Drie opvattingen over de uitdrukking “werken der wet” bij Paulus

We lezen in Romeinen 3:20 deze woorden:

Daarom zal uit de werken der wet

geen vlees gerechtvaardigd worden voor Hem;


Wat betekent hier de uitdrukking “werken der wet”?

(Calvijn) De traditionele uitlegging van deze tekst lijkt de meest eenvoudige te zijn. Niemand – geen vlees – kan gerechtvaardigd worden op grond van de gehoorzaamheid aan de geboden en verboden van de Torah. De Torah immers geeft alleen maar een inzicht in de zonde maar maakt iemand niet rechtvaardig. Deze traditionele visie berust op de gedachte dat het “werk” niets anders kan zijn dan een daad in het algemeen, en dat de uitdrukking “van de wet” betekent dat deze daad in de Torah geboden of verboden is.

(Dunn) De schrijvers van het Nieuwe Perspectief op Paulus zoals James Dunn waren van mening dat deze gelijkstelling van “werken” en “geboden” problematisch was. In ieder geval gaat het eerder om de ceremoniële geboden, en daarbij in het bijzonder om die geboden die de afzondering van Israël tegenover de volkeren benadrukken: dieetwetten, besnijdenis, sabbat. De uitdrukking “werken” werd bijvoorbeeld door Flavius Josephus gebruikt als een aanduiding voor het proces waarin een niet-jood tot het Jodendom overgaat – Koning Izates bij voorbeeld in Antiquiteiten hoofdstuk 20.

(Nanos) Sommigen gaan nu voorbij deze interpretatie van het Nieuwe Perspectief. Mark D. Nanos was van mening dat deze laatste betekenis beslissend was. Het zou Paulus eigenlijk alleen gaan om het geheel van de riten en handelingen die een niet-joodse gelovige tot de sociale en etnische kring van het volk Israël deed overgaan. Een besnijdenis die alleen maar een etnische betekenis heeft, en vermoedelijk geen direct verband heeft met het aannemen van het “juk van de wet,” is volgens Paulus zowel in joodse als in christelijke zin totaal overbodig en verwarrend. Daarom vermaant hij de “judaïsanten” in de brief aan de Galaten dat ze onterecht de consequentie van de besnijdenis verbergen. De besneden niet-joodse gelovige wordt nu geacht zich in alle opzichten aan de joodse wet te houden, ook al zou dat alleen de verwachting zijn van de joodse gemeenschap. Daar hebben de judaïsanten echter niet bij stil gestaan.

Interessant is ook het onderscheid dat Nanos elders maakt tussen de oproep van Paulus aan niet-joodse gelovigen om zich cultureel zoveel mogelijk aan te sluiten bij het joodse volk – het judaïseren – zonder formeel tot het jodendom over te gaan. Daarover later meer.

Hieronder drie citaten van respectievelijk Johannes Calvijn, James Dunn en Mark Nanos ter illustratie van deze drie posities. Ondanks het complexe karakter van de analyse van Nanos heb ik de neiging met hem in te stemmen. Vooral op het punt waar hij zegt dat de “werken” uit een bepaald begrip van de Torah voortvloeien, dat wil zeggen dat het om manieren gaat om de Torah effectief te maken. De besnijdenis als toegang tot het Jodendom was immers in de tijd van de Torah nog onbekend. Het gaat dus om aanvullende regelgeving. Ze schijnt juist in de tijd van de Griekse bezetting van Israël in de zwang te zijn geraakt. Omdat Paulus van mening was dat niet-joodse gelovigen net zozeer aan de Torah gebonden waren – hoewel niet op dezelfde wijze – als joden dat waren, was er geen enkele reden om een handeling uit te voeren, die in deze omstandigheden geen diepere relatie tot de Torah inhield, maar alleen maar een overgang naar een andere sociale gemeenschap betekende.


1. Calvijn:

“De werken van de wet” betekent de gehele wet.

Calvijn, commentaar op Romeinen 3:19, 20


Daarom door de werken der wet, enz. Het is een kwestie van twijfel, zelfs onder geleerden, wat de werken der wet betekenen. Sommigen breiden ze uit tot de naleving van de hele wet, terwijl anderen ze beperken tot de ceremoniën alleen. De toevoeging van het woord wet bracht Chrysostom, Origenes en Hiëronymus ertoe de laatste mening te onderschrijven; want zij meenden dat er een bijzondere aanwijzing in deze toevoeging ligt, dat de uitdrukking niet moet worden opgevat als omvattende alle werken.

Maar deze moeilijkheid kan zeer gemakkelijk worden weggenomen: want aangezien de werken voor God zo rechtvaardig zijn, als wij door die werken Hem aanbidding en gehoorzaamheid willen bewijzen, heeft hij, om uitdrukkelijk aan alle werken de macht tot rechtvaardiging te ontnemen, die werken genoemd, als er zijn, die mogelijk rechtvaardigen; want de wet heeft beloften, zonder welke onze werken voor God geen waarde zouden hebben.

U ziet dus de reden waarom Paulus uitdrukkelijk de werken der wet noemde; want het is door de wet dat een beloning aan de werken wordt toegekend. Dit was ook niet onbekend bij de schoolmensen, die het als een goedgekeurde en gebruikelijke stelregel zagen, dat de werken geen intrinsieke waarde hebben, maar door het verbond verdienstelijk worden. En hoewel zij zich vergisten, omdat zij niet inzagen dat de werken altijd verontreinigd zijn met ondeugden, die hen van elke verdienste beroven, is toch dit beginsel waar, dat de beloning voor de werken afhangt van de vrije belofte van de wet. Verstandig en juist spreekt Paulus hier, want hij spreekt niet over louter werken, maar verwijst duidelijk en uitdrukkelijk naar het houden van de wet, het onderwerp waarover hij spreekt.

Maar wij betogen, niet zonder reden, dat Paulus hier spreekt over de gehele wet; want wij worden overvloedig gesteund door de draad van de redenering die hij tot nu toe gevolgd heeft en blijft volgen, en er zijn vele andere passages die ons niet toestaan anders te denken. Het is dus een waarheid, die het verdient als de eerste in belangrijkheid herinnerd te worden, – dat door het houden van de wet niemand tot gerechtigheid kan komen. Hij heeft de reden al eerder aangegeven, en hij zal die nu weer herhalen, en dat is, dat allen, die voor een mens schuldig zijn aan overtreding, door de wet veroordeeld worden tot ongerechtigheid. En deze twee dingen – gerechtvaardigd worden door werken – en schuldig zijn aan overtredingen, (zoals wij in het vervolg uitvoeriger zullen aantonen) zijn volkomen onverenigbaar met elkaar.


2. James D.G. Dunn:

de “werken van de wet” zijn de instellingen die Israël als Gods verbondsvolk het duidelijkst afbakende in hun apartheid tegenover de volkeren

Uit: The New Perspective on Paul, p. 384.


“Jews practicing Judaism in the first century observed the rite of circumcision, so it may seem natural enough to conclude that Paul’s arguments depreciating, when not opposing, circumcision undermine the very idea that Paul should be interpreted as a representative of Judaism. But Paul’s position is much more nuanced than the readings on which the interpretive tradition’s conclusions depend; so too is the practice of the rite within Judaism.”

Ook hier hebben de “werken der wet” (Rom. 3.20) betrekking op de verplichtingen die de Torah van Israël op Israël legde. Juist de positie van Israël “onder de wet”, “in de wet”, “de wet hebbend” (2.12,14), zoals aangetoond door “de werken der wet”, gaf hun de zekerheid die Paulus in 2.1-3.18 had proberen te ondermijnen. Als het punt nog niet duidelijk genoeg was, stelt Paulus het buiten kijf wanneer hij het thema in Rom. 9,30-32 in herinnering brengt: het is juist de fout van Israël dat het probeerde “de wet der gerechtigheid na te streven” alsof dat “uit werken” moest gebeuren.

Het eerste punt is dus dat “werken der wet” een zeer specifieke en duidelijk afgebakende uitdrukking is. Het verwijst naar “werken der wet” en dat betekent niet elke wet of alle wetten, maar specifiek de Joodse wet. Met andere woorden, het is gericht op een karakteristieke en uitgesproken Joodse houding. Het is deze zin die meer dan alle andere duidelijk maakt dat Paulus’ leer van de rechtvaardiging voortkwam uit een specifieke context en als antwoord op een specifieke vraag: hoe kan het dat niet-Joden aanspraak kunnen maken op aanvaarding door Israëls God? Hoe kunnen niet-Joden aanspraak maken op Israëls rechten en privileges zonder ook Israëls verantwoordelijkheden op zich te nemen, zoals vastgelegd in de Torah?

We kunnen specifieker zijn. Wat Paulus met de uitdrukking “werken der wet” in het bijzonder op het oog had, waren de eisen van de wet die Israël als Gods verbondsvolk het duidelijkst afbakende in hun apartheid ten opzichte van God, d.w.z. hun afscheiding van hen die buiten het verbond stonden, boven alle andere volken (niet-Joden).


3. Mark D. Nanos:

“Werken der wet” verwijst naar een ritueel van inwijding in de sociaal-ethnische gemeenschap van Israël; niet-joodse gelovigen zijn als “kinderen van Abraham.”

Uit: Re-Framing Paul’s Opposition to Erga Nomou as “Rites of a Custom” for Proselyte Conversion Completed by the Synecdoche “Circumcision”


Paulus probeerde aan te tonen dat de besnijdenis en alle andere riten waarmee werd beweerd dat niet-Joden etnisch in Joden moeten worden veranderd om de aanspraak op het Abrahamitische zoonschap die zij op grond van het evangelie maakten, te kunnen maken, een vernieuwend gebruik vertegenwoordigden, een ἔργα νόμου in plaats van een gebod. Daarmee probeerde hij het uitvoeren van deze riten of deze ritus voor zijn geadresseerden te delegitimeren als een juiste, vanzelfsprekende interpretatie van de Torah zoals die op henzelf van toepassing is, aangezien zij geen Joden waren maar niet-joden vanaf hun geboorte. Alleen de laatsten werden bevolen zich als kind (idealiter) te laten besnijden, als een overgangsritueel in verband met de identificatie als Jood.

In deze gevallen pleit Paulus ertegen dat niet-joden in Christus ἔργα νόμου ondernemen, omdat dit in hun geval zou betekenen dat zij, nadat zij niet-joden waren gebleven, nu een onbetwiste status als zonen van Abraham nastreefden op de heersende plaatselijke, in de tijd gebruikelijke voorwaarden (vandaar “riten van een gewoonte” of “gebruikelijke riten”), wat een voltooide bekering van proselieten inhield. Die inwijdingsweg hield – volgens Paulus’ redenering na zijn openbaring – de ontkenning in van de claim van het evangelie dat zij die status als niet-joden, als leden van de andere volken, al hadden (vandaar dat het contrast met πίστις ligt in termen van “trouwe gehoorzaamheid” aan het “gehoorde” evangelie; zie Gal 3:1-6).


De koning Izates: Ananias en Elezar…

Koning Izates, die een tijdgenoot van Paulus was, ontmoette een Joodse adviseur, Ananias genaamd, die de jonge koning vertrouwd maakte met het Jodendom, zozeer zelfs dat Izates, zelfs zonder zich te bekeren, een aantal “Joodse” gedragingen aannam en, door een toevallige waarnemer, zou kunnen worden aangezien als iemand die op joodse wijze leefde, zo niet “Joods” was.

Een andere adviseur, Eleazar, vertelde Izates dat het ongepast was voor hem om Torah te studeren zonder zich te bekeren. Izates wilde zich heel graag bekeren, maar Ananias geloofde dat de onderdanen van de koning de heerschappij van een Joodse koning niet zouden accepteren (hoe ironisch, want op een dag zal de hele wereld geregeerd worden door een Joodse koning, Koning Messias).

Zelfs onbesneden, dat wil zeggen als niet-Jood, praktiseerden Izates (en zijn moeder) een vorm van Jodendom zonder Joods te zijn. En hoewel het advies van Eleazar de doorslag gaf en de koning zich inderdaad bekeerde, maakt Nanos duidelijk dat zowel Paulus als Ananias een vergelijkbaar standpunt innamen, namelijk dat het voor een niet-jood niet nodig was zich te bekeren om God te aanbidden [“sebein”is letterlijk , ‘eren’, ‘respecteren’ of ‘vrezen’] zonder besnijdenis…”.

Uit Flavius Josephus, Antiquitates ch. 20

Dit bericht is geplaatst in Algemeen, Israël, Jodendom. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *