De waardigheid van de mens in Psalm 8

Soms heeft een loflied een duidelijk kritische ondertoon. Ik denk dat Psalm 8, het avondlied – de zon wordt niet genoemd, wel de maan en de sterren in vers 4 – daar een voorbeeld van is. Het bevat die prachtige woorden: “wat is de mens dat U aan hem denkt?” En: “U hebt hem een weinig minder dan de engelen gemaakt, met heerlijkheid en eer hebt U hem gekroond.” Of ook: “U doet hem heersen over de werken van uw handen.” Verzen waarbij wij soms willen denken aan de duidelijke overmacht van de mens in de natuur, aan het feit dat wij kunnen denken dat wij de belangrijkste soort zijn, voorbestemd om over de aarde te heersen. Maar is de heerlijkheid van de mens de pointe van de Psalm? Is het denkbaar de verwijzing naar God los te laten en alleen op een soort humanistische manier over de glorie van de mensheid te spreken?

1


Om de Psalm te kunnen begrijpen moeten we bij een aantal zaken stilstaan.

In de eerste plaats is de Psalm een loflied op de Schepper en niet een poëtische uitdrukking van bewondering voor de schepping. De heerlijkheid van de schepping blijkt alleen maar in verband met de Schepper. Denk maar hieraan: de onvoorstelbare grootte van het heelal, zijn onoverzienbare leegte en onherbergzaamheid, de onverschillige en woeste kracht van sterren en melkwegstelsels is uiteindelijk voor ons leven van weinig belang. Sterren bepalen ons leven niet, hoezeer ze ook kosmologisch betrokken zijn bij de voorwaarden van ons fysieke bestaan. Zelfs wanneer we de mantra van de moderne wetenschap reciteren “dat wij uit sterrenstof genomen zijn.” Het zal wel, maar morgen moet ik gewoon weer naar mijn werk. 

In de tweede plaats moeten we zien dat de Psalm door het gebruik van de Godsnaam in vers 2 (“O HEERE, onze Heere, hoe heerlijk is Uw Naam op de hele aarde!”) vanaf het begin het verbond van God met Israel – geschiedenis dus in eminente zin – als de context aanwijst van de lofprijzing. Het is de God van Israël die Zijn volk uit Egypte bevrijdde en haar Zijn Torah gaf, die hier geprezen wordt als de schepper van heel de mensheid en heel de aarde. 

In de derde plaats kan het geen kwaad goed de structuur van de Psalm te begrijpen, van belang bij het doorgronden van welke vorm van poëzie dan ook. Dan blijkt de Psalm een kruisvorm te hebben (chiasme noemen we dat).  Onderaan deze post geef ik dat weer met behulp van de tekst zelf. 

A. LOFPRIJZING (2a)

B. DE HEERLIJKHEID VAN DE SCHEPPER (2b-3)

C. GODS INTERESSE IN DE MENS (4-5) 


C’. DE HEERLIJKHEID VAN DE MENS (6)

B’. DE HEERLIJKHEID VAN DE MENS IN DE SCHEPPING (7-9)

A’. LOFPRIJZING (10)

Alles is ingebed in de lofprijzing aan de schepper,(A en A’). De heerlijkheid van de schepper en de heerlijkheid van de mens – naar het beeld en gelijkenis van God geschapen – laat een correspondentie zien van mens en God (B en B’).  De kern van de Psalm is de vraag over Gods interesse in de mens (C) en het antwoord, namelijk dat de mens “heerst” over de werken van Gods handen (C’). 

In de vierde plaats moeten we ook zien dat de Psalm ook een toepassing heeft op de Messias. De heerlijkheid van de mens is uiteindelijk ten volle zichtbaar geworden in de “laatste Adam”, in de unieke Zoon des Mensen. Aan Hem zijn uiteindelijk alle dingen onderworpen (Hebr. 2:6-9). In Jezus is de volle glorie van de mens zichtbaar geworden juist vanwege Zijn volledige gehoorzaamheid en heiligheid. 

Psalm 8 illustratie

2


Wat wil de Psalm als geheel ons dan zeggen over de waardigheid van de mens? Over zijn relatie tot de schepping en zijn relatie tot de schepper?

We moeten ons realiseren dat de Bijbel over de schepping spreekt in termen van onze ervaring en niet met behulp van de constructies van de wetenschap. In die ervaring “komt de zon op” terwijl in de wetenschappelijke (re-)constructie de aarde om zijn as draait. Dat sluit elkaar niet uit, maar het zijn wel twee verschillende manieren van beleven en spreken. Datzelfde geldt dan ook voor het Bijbelse spreken over de mens. In de Psalm zijn er twee sferen van de werkelijkheid waarin heerschappij wordt uitgeoefend. De HEERE, de verbondsgod, is koning (Heere), en heerst rechtstreeks over de hemellichamen en het universum. Alles is Zijn “werk”, het werk van Zijn “handen”. De mens wordt hier getekend als het wezen dat over die schepping “heerst”, over schapen en ossen en de dieren van het veld, en ook over het gevogelte des hemels en de vissen der zee. 

Zo is inderdaad de schepping van de mens bedoeld. Hij is naar het beeld van God geschapen wat vooral de positie van de mens in de schepping aanduidt. Als “heerser” is hem de zorg over de wereld toevertrouwd. Het doel van dat heersen is immers het “bouwen en bewaren” van de hof van Eden (Gen. 2:15). Na de zondeval is er echter een andere verhouding tussen mens en schepping. Het aardrijk is vanwege de mens vervloekt, en met smart zal de mens daarvan eten. Hij zal zijn brood eten “in het zweet zijns aanschijns”, krijgt met doornen en distels te maken en zal het kruid van het veld eten – en niet langer alleen van de vrucht leven. Na de moord op Abel lezen we ook nog dat de aardbodem “u zijn vermogen niet meer zal geven”. Kortom, de oorspronkelijke verhouding van mens en schepping is diepgaand verstoord.

Psalm 8 spreekt echter van een ongestoord “heersen” zoals het in de bedoeling van de schepper gelegen was. Is het dan niet juist een verkapte aanklacht tegenover de mens die niet heerst over de schepping, maar ermee worstelt? Die niet zorgzaam met dieren omgaat maar zowel met hun geweld als met hun angst voor de mens te maken krijgt? (Was Nimrod niet de eerste jager?) Psalm 8 is geen beschrijving van ons huidige mens-zijn, maar van Gods oorspronkelijke doel met ons – dat dan uiteindelijk in de volmaakte Mens Jezus Christus werkelijkheid zal worden. 

Psalm 8 illustratie 2

3

Het humanisme, dat de waardigheid van de mens tot regulatief principe van alle ethiek wil maken, faalt tegenover deze harde realiteit: dat de mens weliswaar is aangelegd met heel zijn wezen, op het vervullen van de hoogst denkbare plaats in de schepping, maar daartoe niet meer bij machte is. Bijbels gezien is de verwerping van Gods Torah, van Zijn openbaring in het Woord, de reden dat de mens alleen nog maar incidenteel en gebrekkig de rol kan vervullen die God hem heeft toebedeeld. Er is niet langer een erkenning van de openbaring van Gods wet – daarom is de mens zonder inzicht, zonder morele gids, en doet een ieder “wat in zijn eigen ogen juist is.” Er is geen erkenning meer van Gods beloften, zodat de mens juist in het perspectief van de toekomst geen zekerheid heeft welke wegen hij moet kiezen. We zijn radeloos tegenover gebeurtenissen die ons meeslepen en waarover wij geen controle meer kunnen uitoefenen. Zonder de erkenning van het feit dat wij schepselen zijn, van een waardigheid die ons verleend is, van een positie die nederigheid vereist, in een gebroken schepping die we zorgzaam dienen te beheren todat de Schepper zelf met een nieuwe hemel en aarde komen zal, missen we de menselijke maat.

Toch laat God zich niet onbetuigd. “Uit de mond van kinderen en zuigelingen hebt u sterkte gegrondvest”, zegt vers 3. Juist tegenover Gods vijanden is er een getuigenis van het meest onschuldige deel van de mensheid. In onze kinderen klinkt de lofzang nog gemeend en onverstoord. Er is bij kinderen nog een aanwijzing te vinden van de eerlijkheid, van het vertrouwen en de gehoorzaamheid die de mens als eigenschappen heeft verloren. Wie met dat kinderlijke vertrouwen de Heere God benaderen kan, zal niet worden beschaamd. 

“En die Uw Naam kennen, zullen op U vertrouwen

omdat Gij, HEERE, niet zult verlaten

degenen die U zoeken (Ps. 9:11)

psalms-8


A. 2 O HERE, onze Here, hoe heerlijk is uw naam op de ganse aarde,

B. Gij, die uw majesteit toont aan de hemel.
3 Uit de mond van kinderen en zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, uw tegenstanders ten spijt, om vijand en wraakgierige te doen verstommen.

C. 4 Aanschouw ik uw hemel, het werk van uw vingers, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt:
5 Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en het mensenkind, dat Gij naar hem omziet?


C’ Toch hebt Gij hem bijna goddelijk gemaakt, en hem met heerlijkheid en luister gekroond.

B. 7 Gij doet hem heersen over de werken uwer handen, alles hebt Gij onder zijn voeten gelegd:
8 schapen en runderen altegader en ook de dieren des velds,
9 de vogelen des hemels en de vissen der zee, hetgeen de paden der zeeën doorkruist.

A. O HERE, onze Here, hoe heerlijk is uw naam op de ganse aarde.

(Psa 8:1-10 NBG)

 

 

Dit bericht is geplaatst in Bijbelse Theologie, BIJBELSTUDIE. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *