De mens en de sabbat

De schepping van de dieren op de aarde en het gevogelte van de hemel is de laatste daad waarvan gezegd wordt dat God zag dat het goed was. Goed betekende immers: passend en geschikt voor de mens om wie het bij de schepping uiteindelijk gaat. Na deze inrichting van de aarde is alles in gereedheid voor de laatste twee scheppingsdaden van God die elk een geheel eigen karakter hebben. “En God zei: Laat ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis…”(Gen. 1:26) het is meteen duidelijk aan de bewoording dat we hier met een bijzondere daad van God te maken hebben. De herhaling van de woorden “naar zijn aard” in de vorige verzen en de uitdrukking waarin de aarde een actieve rol krijgt (laat de aarde voorbrengen) komt hier aan zijn einde. God schept de mens niet door de tussenkomst van de aarde en het gaat niet om de eigen vruchtbaarheid van aarde en zee. Ook de uitdrukking “er zij…” die de eerste scheppingsdagen domineert wordt hier verlaten. Het beslissende moment van het verhaal is hier aangebroken in het verrassende meervoud van het “laat ons.”

Het hier gebruikte meervoud betekent nog niet dat God hier samen met een hemelse schare van engelen aan het woord komt. Je kunt denken dat het Hebreeuwse woord voor God (elohiem) zelf ook een meervoud is, zodat de meervoudsvorm hier in laat ons nauwkeurig met de naam van God correspondeert. Het betekent dan dat in deze scheppingsdaad God zelf geheel en al betrokken is, a.h.w. bij zichzelf te rade gaat, met inzet van heel zijn wezen nu bij de schepping van de mens betrokken zal zijn. Over de uitdrukking “naar ons beeld, als onze gelijkenis” hebben we al gesproken in een andere blog. Het duidt erop dat de mens de eigenschappen deelt met God, die het hem mogelijk maken verantwoordelijkheid te dragen voor de levende dieren, voor alles wat leeft tussen hemel en aarde en in de zee. Het “beeld” duidt op de positie en waardigheid van de mens die een afglans is in de wereld van wat God is in de hemel. De mens regeert over de dieren namens hun schepper. Het is “een blijvende opdracht in relatie” zegt Karel Deurloo.

De term “naar onze gelijkenis” hebben we zo opgevat, dat de mens nu in de praktijk van zijn leven ook deze eigenschappen van liefde en zorg te beoefenen heeft zodat hij inderdaad in zijn leven ook op God gaat lijken. In de gelijkenis zit dus meer het karakter dan de positie of status. En dan is het juist van belang om in die gelijkenis mee te nemen het feit dat de mens een partner heeft, altijd in een relatie voorkomt: man en vrouw in de eerste plaats, de mens en zijn broeder, en zijn naaste vervolgens, en dan tenslotte ook vader en zoon. In de tweede plaats is het van belang om te beseffen dat de mens het enige wezen is, dat in de schepping kan worden aangesproken. Zijn verantwoordelijkheid berust op zijn vermogen om te luisteren en te antwoorden. De zegen wordt niet zomaar aan de mens gegeven, zoals wel aan de levende wezens (in Gen. 1:22 b.v.) en hoewel ook de levende wezens vruchtbaar moeten zijn, wordt dat niet aan hen gezegd. (Gen. 1:22) In Gen. 1:28 wordt de zegen en de opdracht tot vruchtbaarheid ook aan de mens gezegd.

Wanneer de schepping van de mens wordt afgesloten, lezen we nog twee opmerkelijke dingen. In de eerste plaats dat God nu het geheel van zijn scheppingswerk overziet en dan ziet dat het “zeer goed” was. Dat is minder dan volmaakt, maar wel de uiterste vorm waarin de schepping bestaat. Met de mens is het goede in de schepping tot zijn maximale intensiteit gekomen.

Het tweede bijzondere is, dat nu de reeks van uitdrukkingen wordt afgebroken van de andere scheppingsdagen doordat er staat: het was avond geweest en het was morgen geweest, de zesde dag. Bij de eerste dag stond er gewoon: “een dag.” Bij de tweede tot en met de vijfde dag stond er: tweede, derde, vierde, vijfde dag. Hier staat voor het eerst: de zesde dag met nadruk, omdat het op deze dag eigenlijk allemaal aankomt. Tenminste wat de “zeer goede schepping” betreft. Maar er is nog iets anders aan de hand. De schepping heeft dan wel zijn hoogtepunt in de schepping van de mens, maar het handelen van God eindigt niet bij die laatste scheppingsdaad.

Het tweede hoofdstuk begint met een zin , waarin opnieuw het weidse en universele perspectief van Gen. 1:1 herhaald werd. “Zo zijn voltooid de hemel en de aarde en al hun heerlijkheid. Die heerlijkheid is dan juist aanwezig in de mens. Maar dan komt er een zevende dag:

God voltooide op de zevende dag het werk dat hij gemaakt had,

Hij hield op de zevende dag op met al dat werk dat hij gemaakt had. (Gen 2:2)

Hoe voltooide God dan de schepping die eerst al “zeer goed”was? God voltooit zijn schepping door op te houden met maken, door sabbat te houden. Die dag van de rust is de dag waarop al;e andere dagen uitlopen. Het is de derde zegening in het verhaal, na de zegen van de levende wezens in Gen. 1:22 en na de zegening van de mens in 1:28. “God zegende die zevende dag en heiligde die…” (Gen. 2:3) Ook de mens zal sabbat houden in navolging van God (Ex. 20:11) en is dan vrij van werk en verheugt zich en viert zijn bestaan. De sabbat is de dag van de voltooiing en als regelmatige sabbat in de cyclus van de dagen de herinnering in de tijd aan de herkomst van de tijd en daarmee van de toekomstige tijd.

Er is in de scheppingsorde een vooruitverwijzing naar een voltooiing, naar een toestand die meer dan zeer goed is, ingebouwd. Het gaat erom dat de schepper van hemel en aarde in de zevende dag door juist dit werk te laten rusten zijn werk voltooit en de beslissende wending meegeeft: de zin van de schepping is de sabbat. De mens als “kroon” van de schepping, beeld en gelijkenis van God, is dat pas volkomen in de dag van de sabbat die hij met zijn schepper deelt. Sabbat en mens mogen nu niet tegen elkaar worden uitgespeeld, alsof men ofwel de mens ofwel de sabbat als het doel van de schepping mag laten gelden. De zegening van de levende dieren (ingesloten in de sabbat) en de mens in de zegening van de sabbat zelf maakt duidelijk dat hier geen oppositie mogelijk is. De sabbat is er voor de mens! Maar niet als een zaak om over te heersen, maar als de tijd en de plaats van de voltooiing. Sabbatvieren is niet alleen een zaak van ophouden met werk, maar van de voltooiing van het werk in de “rust.” In die rust en bezinning kan het gedane werk nu juist tot zijn recht komen.

Dit bericht is geplaatst in Algemeen, Exegese. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *