De Geest en het begin van het Christelijke leven – uit Vermaningen

We komen nu tot het derde artikel uit het boek Vermaningen, getiteld “Geestesdoop en menselijke autonomie.” De leer van de Doop met de Heilige Geest bij Karl Barth in zijn kerkelijke dogmatiek behandelt het concrete begin van de christelijke levensweg. De vraag is: wat is het begin van de geloofsweg? Op dit punt in de dogmatische conversatie van de kerk moeten we de verhouding onderzoeken tussen het kerkelijk begrip geloof en de menselijke zelfbeleving en zelfbepaling in onze Europese cultuur, oftewel autonomie. Hoe verhoudt de heteronomie die in het begrip geloof geïmpliceerd is zich tot de autonomie die kenmerkend en wellicht fundamenteel is voor onze moderne Europese cultuur?

Barth beschrijft het begin van het christelijke leven als een resultaat van Gods initiatief. Het is niet een autonome keuze van de mens die hem tot dit christelijke leven leidt. Het is de Geest van God die de mens raakt, verandert, tot ommekeer brengt, op een ander spoor zet en uiteindelijk met Christus bekleedt. Tegelijkertijd beseft de mens dat het christelijke leven zijn leven is. Dit betekent dat in het christelijke leven onze eigen subjectiviteit werkzaam is. Maar hoe kan dit worden begrepen? Wat is de samenhang tussen dit goddelijke initiatief en de menselijke zelfbepaling en vrijheid?

Twee plaatsen in Barths werk vallen op. Ten eerste in Kerkelijke Dogmatiek 1.1, paragraaf 6.3, getiteld “Het Woord van God en de ervaring”. Barth ontwikkelt met het begrip ervaring de gedachte hoe de kennis van het Woord van God mogelijk is. In het gebeuren van het Woord wordt het voor de mens mogelijk om Gods Woord te kennen. Dit gebeurt in dat gebeuren en wordt voor de mens mogelijk.

Barth kwalificeert deze geloofskennis of kennis van het Woord als een menselijke kwaliteit, een bepaaldheid van de existentie van de mens. Maar hij doet dit zorgvuldig door te vermijden dat hij hiermee het geloof reduceert tot louter subjectieve ervaring.
Om de mogelijkheid van de mens te realiseren, moet men begrijpen dat het niet louter ligt aan de kant van de autonome mens. De kennis van Gods woord is een gebeurtenis vanuit de werkelijkheid van dat woord, maar tegelijkertijd een bepaling van de menselijke existentie. Zoals ik citeer uit pagina 207 van hetzelfde boek: “Als er een zodanige bepaaldheid van de menselijke existentie door het woord van God is, dan moet meteen gezegd worden, deze mag niet worden verward met een of andere bepaaldheid die de mens zelf aan zijn existentie kan geven.”

Wij bepalen onszelf dus niet als degene die de kennis draagt en uitoefent van Gods woord. Desalniettemin geven wij vorm aan dat goddelijke woord en kennen we het door menselijke ervaring. In deze ervaring speelt ook een daad van vrije zelfbepaling. Echter, het gaat niet om die daad of de vrijheid die ermee gepaard gaat. Het is niet het menselijke subject dat zichzelf hier bepaalt in relatie tot Gods woord.

De vrije zelfbepaling is geen onderdeel, meewerkende oorzaak, oorsprong of doel van de ervaring van Gods woord. Er bestaat geen spanningseenheid of correlatie tussen het autonome optreden van Gods woord en de menselijke zelfbepaling waardoor onze existentie wordt gekleurd en bepaald.

Een Pelagiaanse oplossing, waarin menselijke vrijheid en goddelijke genade samenwerken voor een gezamenlijk resultaat, is niet mogelijk. Het behoort tot de inhoud van Gods woord dat de mens een schepsel en begenadigde is, volledig afhankelijk van de soevereine genade die hem ontmoet.

De autonomie of zelfbepaling van de menselijke vrijheid en goddelijke genade moet daarom gezien worden als een product van Gods woord in het christelijke leven en de weg van het geloof. Bart spreekt uitdrukkelijk tegen de algemeen heersende gedachte in onze Europese cultuur dat vrijheid bij zichzelf begint. Voor hem heeft de vrijheid van een christen, vrijheid van het geloof, slechts een schijnbare zelfstandigheid.

Tegenover de goddelijke bepaaldheid van het Woord, tracht de mens zelfstandig te zijn. Dit kan enkel en alleen in de vorm van de zonde en van de opstand tegen de Schepper. De bepaaldheid van Gods Woord is niet gegrond in Zijn realiteit of kenbaarheid voor ons. Het is geen autonome interpretatie van de werkelijkheid. Het Woord begint vanuit zichzelf, niet vanuit de menselijke vrijheid. Om onszelf als begenadigde zondaar te ervaren, moeten we het Woord van God een actieve en soevereine voorrang toekennen. Zonder de laatste, i het eerste niet mogelijk. De vrijheid en activiteit van Gods Woord gaat dus vooraf aan de menselijke vrijheid en ervaring.

De tweede aanwijzing betreft de geestesdoop, paragraaf 46 vers 2. Hier legt Karl Barth uit wat het begrip ‘geest’ betekent: de mens ís, voor zover hij geest hééft. De mens is als de ziel van zijn lichaam en wordt door God gegrond en bewaard.

Dit bevestigt de theologische differentie: de mens is schepsel, geen God; God is zijn Schepper. Er bestaat geen neutraal gezichtspunt waarin deze differentie kan worden overstegen. Het gehele menselijke bestaan is aan God te danken – niet als toevoeging, maar in diepte en omvang.

Menselijk bestaan is wezenlijk gave; de mens die zichzelf aan de orde stelt in vrije zelfbepaling, kan zijn eigen vrijheid niet zien als iets dat uit zichzelf begint. Tegen René Descartes’ denken – “ik denk, dus ik ben” – stelt Barth dat het niet om de denkende mens gaat, maar om de dankende mens, die bevestigt zijn bestaan aan de Schepper te danken te hebben.

Deze mens kan niet begrepen worden buiten God om; niet omdat de mens ten diepste religieus is, maar omdat heel de werkelijkheid van het menselijk bestaan aan Gods Woord  daadwerkelijk ontleend is, is het mens-zijn een gave die ontvangen is en daarom kan de mens slechts tot een begrip van zichzelf kan komen wanneer hij zijn bron erkent en zich daaraan overgeeft. In het kort, een dankbare toewijding aan God is doel van het menselijk leven en pas in die overgave kan de mens zichzelf begrijpen. Volgens Barth kan daarom de mens zonder God geen object van kennis zijn. In het derde deel, tweede deelvolume van de kerkelijke dogmatiek stelt Barth dat alleen voor zover de mens God dankt, hij is wat hij is.

Als subject dat naar God toe geopend of ontsloten is, zo is de mens als subject in zuivere spontaniteit. De filosofie heeft de mens vrijheid, autonomie in handelen en denken toegeschreven; “ik denk” betekent ook “ik besta”. Echter, dit wordt bij Barth op een geheel andere wijze voorgesteld: als afhankelijk van de effectieve aanwezigheid en werkzaamheid van Gods woord.

Met deze veronderstelling kijken we naar het begrip en leerstuk van de doop. Hoe hangen goddelijke soevereiniteit en menselijke vrijheid hier samen?

Dit bericht is geplaatst in Dogmatiek, Karl Barth. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *