Als we kijken naar de gedeelten uit de Torah waar over de Tabernakel en de Tempel wordt gesproken (d.i. Ex 25-31, 35-40; Leviticus als geheel; Nu 1 – 10) dan valt het op dat ze uitdrukkelijk geplaatst worden in de geschiedenis vóór de opkomst van het koningschap en als een uitvloeisel van de dienst van Mozes. De Tempel is geen koninklijke uitvinding, maar een institutie die aan het koningschap voorafgaat en haar primaire doel in de gehoorzaamheid aan de Torah heeft.
Bovendien zijn het teksten over een vorm van de tempel die verplaatsbaar is – de Tabernakel is een tent van samenkomst die kan worden afgebroken en weer opgebouwd. Op die manier kijken de teksten ook vooruit naar de tijd van de ballingschap en daarna waarin het heiligdom zelf een zuiver symbool werd van de Torah. Wanneer de realiteit verdwijnt, neemt de tekst in zekere zin haar functie over. De Torah wordt geleidelijk aan de meest fundamentele vorm, waarin het koningschap van de HEER en de presentie van God in de liturgie wordt beleefd.
Wat de tekst betreft is het duidelijk dat zij drie zaken wil laten uitkomen:
- De Tempel staat boven de Koning
- De Tempel staat hoger dan Jeruzalem
- De Tempel vormt een eenheid met de Torah
Het hele project van de Tabernakel dat in Ex 25-31 aan Mozes wordt opgedragen heeft tot doel een woning van God te midden van zijn volk mogelijk te maken. De complexiteit van de bouw van de Tabernakel en de gedetailleerde instructies maken duidelijk dat dit geen simpele zaak is. God is een verheven, ontzagwekkende presentie, die zonder een dergelijke inspanning en aandacht niet ontmoet kan worden. Alleen als God op deze manier wonen kan te midden van zijn volk, kan hij ook in volle zin “hun” God zijn. In een tekst uit Ex 29 wordt de functie van de tabernakel heel duidelijk. Na een beschrijving van het dagelijkse brandoffer vinden we deze teksten.
Zo is dan de volgorde:
(1) Daar (bij de ingang van de Tabernakel) zal ik de Israëlieten ontmoeten en die plaats zal door mijn aanwezigheid worden geheiligd.
De ontmoeting van God met zijn volk vindt plaats in de context van de eredienst, hier het dagelijkse brandoffer. Het is – modern gezegd – de liturgie waarin een gemeenschap zich openstelt voor de presentie van God waarin die ontmoeting dan ook werkelijk plaatsvindt.
(2) Ik zal de ontmoetingstent (tabernakel) en het altaar heiligen, evenals Aäron en zijn zonen, zodat ze mij als priester kunnen dienen.
God zelf geeft daarvoor de middelen namelijk door mensen de kracht te geven om de plaats en de tijd van de ontmoeting mogelijk te maken. De priesters worden daartoe in staat gesteld. God zelf zal de personen heiligen (Aäron en zijn zoons, de hogepriesters) en God zelf zal de plaats heiligen (tabernakel) en God zelf zal de middelen heiligen (het altaar) dat daarvoor gebruikt wordt.
De priesters zijn in dit geheel wel noodzakelijk, maar zij zijn niet degenen die de presentie van God tot stand brengen. Walter Brueggemann meent dat de priesters toezicht houden op de zichtbare handelingen van aanbidding, en dat deze handelingen de presentie van God mogelijk maken. Het gaat dus om de liturgie en niet om de liturg! Niet degene die de eredienst uitvoert heeft dus een bemiddelende rol, maar de eredienst zelf waaraan alle aanwezigen participeren. De priesters – van top tot teen geheiligd in hun kleding vol van symboliek – vgl. Ex 39:1-32 b.v. – laten op symbolische wijze zien hoe een mens zijn kan die door de heilige presentie van God gezegend wordt.
(3) Ik zal te midden van de Israëlieten wonen, en ik zal hun God zijn.
Op die manier zal God wonen d.w.z. hij zal een werkelijke – hoewel onbegrijpelijke – presentie hebben op aarde. Door dat “wonen” wordt een innige band tussen God en het volk mogelijk. “Ik zal hun god zijn.”
(4) En zij zullen inzien dat ik, de HEER, hun God ben, die hen uit Egypte bevrijd heeft om in hun midden te wonen. Ik ben de HEER, hun God. (Ex. 29:43-46)
Maar het doel van dat alles is dat het volk werkelijk weet en vanuit dat inzicht leeft, dat dit de God is die hen uit Egypte bevrijd heeft. De Torah van deze God is dus de onderwijzing in de vrije humaniteit zoals de schepper van hemel en aarde die beoogd heeft. Het doel van die bevrijding was in Ex 19:2 de formatie van een heilig priesterschap, een volk ten eigendom van God. Door dit afgezonderde en priesterlijke volk heen zou de zegen van Abraham de volkeren bereiken. Het doel is dus de vervulling van de Torah in een werkelijke vrije gemeenschap van mensen die gezamenlijk gebonden zijn om de waarachtige humaniteit te ervaren.
De kern van het verbond van de Torah is liturgisch. Het gaat om een innige relatie van God en zijn volk en daarom is de aanwezigheid van God die door middel van de Tabernakel mogelijk wordt eigenlijk de hoofdzaak. De Torah is niet los verkrijgbaar als een samenstel van morele leefregels. Zonder de notie van Gods daadwerkelijke presentie in de geschiedenis en het heden, is de Torah zelfs niet te begrijpen. Maar het omgekeerde geldt ook: de presentie van God staat niet los van de Torah die zijn wil bevat en in latere tijden niet los van de tekst die als nieuwe bemiddelende factor gaat optreden.
De eredienst van Israël drukte in zijn plechtige schoonheid een vorm van orde uit die de ideale wereld zichtbaar maakte te midden van de onreine chaos van het dagelijkse leven. Het maakte het voor Israël mogelijk om vast te blijven houden aan het visioen van de herstelde schepping. Het leven kon volledig zijn, in ieder geval door de woorden te spreken en te zingen en de handelingen te verrichten die daarvan een indrukwekkende uitdrukking gaven.
Wie in die eredienst “God” kon zien, had daarmee ook een andere visie op zichzelf en op de wereld.