Pas enkele dagen na mijn preek over Johannes 7 ben ik gaan nadenken over de stevige veronderstelling ervan. In dat gedeelte spreekt Jezus, nee schreeuwt Hij de woorden uit: “als iemand dorst heeft, hij kome tot Mij, en drinke.” In het Grieks is het duidelijk, dat Jezus meende dat aan deze voorwaarde kon worden voldaan. Het was reëel om te verwachten dat iemand waarachtige dorst zou hebben. Uiteraard niet de fysieke dorst naar water, maar de dorst waarover Psalm 42 spreekt. “Zoals een hert schreeuwt naar de waterstromen, zo schreeuwt mijn ziel tot U, o God! Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God” (Ps. 42:2, 3). De vraag is nu, of het in onze tijd vanzelfsprekend is dat mensen deze dorst ervaren.
In mijn preek heb ik al een keer gezegd – maar ik denk dat ik daar onduidelijk over was – dat uiteindelijk niet het gevoel, de beleving van het verlangen doorslaggevend was, maar het inzicht in ons tekort. In de taal van de Heidelberger: om naar de troost te verlangen moet je je ellende kennen. Als Christus mijn enige troost is in leven en sterven, dan zal ik moeten weten “hoe groot mijn zonden en ellende zijn” (zondag 2). En dan vertelt zondag 2 ons, dat wij onze “ellende”, onze troosteloze, van God verlaten en hopeloze toestand, niet kennen uit ons gevoel of ervaring. De bron van de kennis van onze ellende, dat wil zeggen het inzicht in onze werkelijke dorst, komt volgens het antwoord van zondag 3 “uit de wet Gods.” Immers, Paulus schrijft dat wij uit de wet kennis van de zonde verwerven (Rom. 3:20).
Onze huidige cultuur kent wel degelijk de ervaring van het kwade. Overspel, diefstal, mishandeling en moord worden op zichzelf als kwaad beschouwd. Maar het besef van zonde in de Bijbel kent twee elementen die in dat huidige besef niet aanwezig zijn. In de eerste plaats het besef dat zonde niet alleen bestaat in de vorm van duidelijk onderscheiden overtredingen van de strafwet. Zonde is niet alleen maar een woord dat de wetgeving verbindt aan bepaalde daden waarin mensen anderen schade toebrengen of pijn doen. Onrecht is zonde, maar niet alle zonde is onrecht. Wanneer de Heidelberger zegt dat wij de zonde kennen uit de Wet, dan slaat dat niet alleen maar op de tweede Tafel van de 10 geboden, waarin het gaat over de relatie van mensen tot elkaar. De erkenning van God als de bevrijder, het verbod op het maken van eigenzinnige voorstellingen van deze God, het gebod om de afhankelijkheid tegenover onze Schepper en Bevrijder ook praktisch en concreet te laten zien in het houden van de Sabbat – kortom alle geboden en afleidingen daarvan uit de eerste Tafel, zijn net zo belangrijk in het bepalen van wat zonde is.
Daar komt nog iets bij, namelijk dat zonde niet alleen maar bestaat in de uiterlijke overtreding van een wetsregel, maar ook en wellicht vooral in het wilsbesluit – en de gevoelens van begeerte die daarmee verbonden zijn – om een verkeerde daad te overwegen. In de Bijbelse analyse van de zonde is vooral het verhaal van David illustratief. Aangelokt door de aanblik van de badende Bathseba, neemt David het besluit om zich te blijven verlustigen aan die aanblik. Het besluit vervolgens om het overspel te overwegen, en na te denken over de mogelijke obstakels die uit de weg moeten worden geruimd. (Een overweging die leidt tot de indirecte moord op de echtgenoot van Bathseba.) Het verlangen en de begeerte drijven de wil om in een reeks van daden een voorgesteld doel te bereiken. Dat valt buiten de regels van het strafrecht. Bij dit alles is koning David in het geheel niet strafbaar volgens de heersende normen van die tijd. De uitoefening van zijn Koninklijke macht is, naar geldende normen van het koningschap, geheel en al wettig. De vrouw is bovendien in dit geval gewillig. David heeft niet zelf de hand gehad in de dood van de echtgenoot. Die is uiterlijk bezien omgekomen door een vijand in de oorlog.
Het is allemaal wettige daad, menselijk verlangen, uitoefening van een gezag dat rechtmatig aan de koning toekomt, en er is daarom ook geen strafrechtelijk proces denkbaar, en toch is het zonde. Het is een overtreding van het vijfde gebod, dat ons opdraagt geen echtbreuk (overspel) te plegen. Het is ook een overtreding van het tiende gebod, dat ons opdraagt niet te begeren. Het is tevens een overtreding van het zesde gebod, dat Davids daad als doodslag karakteriseert en nadrukkelijk ook deze indirecte vorm van moord verbiedt. Het is eigenlijk ook een overtreding van het eerste gebod dat ons verbiedt een god te bedenken naar eigen makelij, in dit geval een god die dergelijke daden goedkeurt en geen kennis heeft van onze innerlijke overwegingen. In Gods ogen is er sprake van een zonde en wel een die tot de dood leidt – “des doods schuldig”! “Het loon van de zonde is de dood” zegt Paulus. Als de zonde volgroeid is, baart zij de dood, zegt Jacobus (Jac. 1:15). Gods perspectief is daarmee geheel anders dan de menselijke overwegingen van David en die van ons als postmoderne mensen. Hoewel er meer over te zeggen valt, is het daarom van belang, dat David wel vergeving ontvangt – zijn zonde is een zonde tegen God – maar dat de Heere toch gevolgen verbindt aan zijn daad: “Omdat u echter door deze zaak de vijanden van de Heere zeer hebt doen lasteren, zal wel de zoon die u geboren is, zeker sterven” (2 Sam. 12:14).
Het lijkt erop dat in onze tijd een dergelijke diagnose van de zonde op dovemansoren valt. Onze cultuur is postmodern, wat in ieder geval wil zeggen dat de verschillende kringen waarin mensen leven elk hun eigen systeem van waarden en normen kunnen hebben. In elk van die kringen zou een pleidooi gehouden kunnen worden waarin juist een zekere waardering voor het handelen van David wordt uitgedrukt. Was zijn liefde voor deze vrouw niet zo groot, dat hij er – tragisch natuurlijk – toe kwam om tot het uiterste te gaan om haar voor zich te verwerven? Liefde maakt niet alleen blind, maar soms ook immoreel. De waarde van de liefde gaat echter uiteindelijk die van het machtsmisbruik van David te boven. Ons morele gevoel wordt dieper aangetast door het idee dat een onschuldig kind het slachtoffer zou moeten zijn van de wraakzucht van God, die blijkbaar geen waardering heeft voor de diepe kracht die liefde kan hebben in een mensenleven. Een onschuldige sterft om David te straffen voor iets wat in aanleg juist als goed en bewonderenswaardig wordt ervaren.
De dood van het kind van David en Bathseba wil echter juist illustreren, dat het probleem van de zonde niet alleen maar een probleem is van het gevoel en de ervaring. Het berouw van David kan oprecht zijn geweest. De vergeving van de Heere is een wonderlijk blijk van Zijn liefde. Als het daarbij gebleven was, zouden wij dan niet hebben geprotesteerd tegen het feit, dat de dood van Uria blijkbaar onbestraft is gebleven? Of hadden wij deze man, die gekenschetst wordt als een relatieve buitenstaander in Israël, een huurling, makkelijk uit ons geweten laten ontsnappen? De ernst van de zonde wordt ons eigenlijk pas duidelijk, niet door het overspel van David, dat wij in onze tijd makkelijk kunnen vergoelijken. De ernst van de zonde wordt ons ook niet duidelijk, wanneer we lezen over de beraamde moord tegen Uria. Ons instinct zegt ons dat de opdracht om deze man ter plaatse in het heetst van de strijd nog niet eens als een opzettelijke en persoonlijke schuld kan worden toegerekend. Juist de dood van het kind moet ons duidelijk maken, dat de Heere de zonde onder het regime van haar gevolgen heeft geplaatst.
Wat ik daarmee bedoel, vinden we in Exodus 20. Daar lezen we dat de Heere “de misdaad van de vaderen bezoekt aan de kinderen.” Dat mogen we niet opvatten als “vergelden”, of “bestraffen”. Het woord dat daar wordt gebruikt betekent ook “bezoeken”, dat wil zeggen erbij aanwezig zijn, ontmoeten. De misdaad of zonden van de vaderen wordt zichtbaar en tastbaar in het leven van de kinderen. De zonde heeft gevolgen ver buiten de feitelijkheid van een misdrijf. En God handhaaft deze verder weg liggende gevolgen juist om de zonden te ontmoedigen en haar ware karakter helder te maken. David en Bathseba zullen niet genieten van de vrucht van hun zonden.
Juist wanneer we zien dat de zonde meer is dan een overtreding of misdrijf, wordt duidelijk hoe diep onze ellende is. Een fluisterende stem, een onopzettelijke roddelpraat, een neiging van het hart die zich vertoont in onze gelaatstrekken, al deze dingen hebben gevolgen die ver buiten onze eigen intentie liggen. In de Bergrede maakt Jezus ook duidelijk, dat de echte kracht van het kwade niet ligt in de daad, zoals de echte kracht van de boom niet ligt in de vruchten, maar in de wortels. Onze begeerte sleurt ons mee en verleidt ons. Onze begeerte bevrucht onze wilsbesluiten. En die begeerte baart dan uiteindelijk de zonde die anderen raakt en verleidt en ontmoedigt en schaadt. (Vgl. Jacobus 1:14, 15) De spottende uitroep “dwaas” is al een vorm van moord. De weigering om je met een ander te verzoenen, bederft al onze verhouding tot God. Het koesteren van een begeerte in het hart staat al gelijk aan de daad van overspel. Trouweloosheid in het huwelijk, gewelddadig verzet tegen vijanden uit wraakzucht, meegesleurd worden in de haat tegen anderen, dat alles wordt door de strafwet niet verboden. Maar in het onderwijs van Jezus is het net zozeer zonde als de in het oog vallende overtredingen van de wet. (Vergelijk de Bergrede in Mattheus 5-7)
Wie zichzelf in het licht van dit begrip van de zonde heeft leren kennen, zal moeten instemmen met de Bijbelse diagnose. Dat de mens vervuld is van allerlei ongerechtigheid. Dat mensen kwaadaardig en hebzuchtig kunnen zijn. Dat wij afgunst voelen en geneigd zijn tot bedrog. Al die dingen die Paulus opsomt in Rom. 1:29 en 30 zijn wij van nature. Ook wanneer wij ze niet doen worden we erdoor gekenmerkt, en sleuren anderen die het wel doen ons met hen mee. Het is een beschrijving van de defecten in ons morele DNA. Het zijn de aangeboren afwijkingen in onze cultuur waardoor wij de kans lopen het een of het ander ook daadwerkelijk te doen.
David kende zijn “ellende”. Onze cultuur heeft zich tegen dat besef ingeënt. Wat nodig is is het heilzame besef van onze morele armoede. Opdat wij kunnen bidden:
“Wend U tot mij en wees mij genadig,
want ik ben eenzaam en ellendig.
De benauwdheden van mijn hart hebben zich wijd uitgestrekt,
bevrijdt mij uit mijn angsten.
Zie mijn ellende en mijn moeite,
neem weg al mijn zonden.” (Ps. 25:16-18)
Als wij onze ellende weer kennen, dan kunnen wij onze troost benoemen: “Dat ik met lichaam en ziel, beide in het leven en sterven, niet van mij ben, maar van mijn getrouwe Zaligmaker Jezus Christus het eigendom ben, Die met Zijn dierbaar bloed voor al mijn zonden volkomen betaald heeft en mij uit alle heerschappij van de duivel heeft verlost.” Dan zullen wij tot Jezus komen in vertrouwen dat Hij onze zonden heeft gedragen en ons een nieuwe “natuur” wil schenken. En dan zullen we tenslotte drinken van het levende water dat Hij ons aanreikt. Dat was ik vergeten te zeggen afgelopen zondag.
Het woordje “ellende” (=uitlandig zijn) in “onze ellende kennen”, bevat misschien een behulpzaam extra zetje. Üitlandig” zijn we niet in het goede land dat de Here God voor ons bestemd heeft. Dat goede land – waar we tot onze bestemming komen – is, dat we in Christus zijn.