Concilie van Jeruzalem en de Noachidische geboden – uit mijn dissertatie

Uit mijn dissertatie – The End of the Law – pp. 118 – 121 (2001, 2005, 2e druk)

Dit plaatst ons voor een duidelijk dilemma:

(1) Als het Concilie van Jeruzalem concilie plaatsvond vóór het incident in Antiochië, dan hebben ofwel de de heidenen in Antiochië zich niet aan deze instructies gehouden en heeft Petrus geen bezwaar, of zij deden dat wel en de afgezanten van Jacobus in Galatië volgen de hardere mening van de “broeders uit Judea” en niet die van de in Handelingen 15 genoemde Jacobus.

(2) Indien het concilie van Jeruzalem plaatsvond na het incident in Antiochië, diende het als een manier om dergelijke zaken te regelen tegen Paulus’ eigen opvatting in, zoals die verwoord werd in deze brief. Het zou verklaren waarom Paulus dit zeer belangrijke deel van de overeenkomst niet vermeldt, omdat het ook de kwestie van de tafelgemeenschap zou hebben geregeld, en hij had daar gemakkelijk naar kunnen verwijzen als onderdeel van de oplossing.

Zoals de zaken nu staan, verwijst Paulus alleen naar de raad met betrekking tot de scheiding van de zendingsvelden (Gal 2:9) en de inzameling voor de armere broeders in Jeruzalem (Gal. 2:10). Dus moeten we in beide gevallen concluderen dat het besluit beschreven in Handelingen 15 niet in Paulus’ gedachten was in de brief aan de Galaten, ofwel omdat het voorafging, of omdat Paulus het opzettelijk negeerde.

Een derde mogelijkheid zou kunnen zijn dat Lucas om de een of andere reden de de uitkomst van het concilie van Jeruzalem heeft verdraaid, of verschillende bronnen tot één bron heeft samengevoegd, een mogelijkheid die we hier voorlopig buiten beschouwing laten maar niet kunnen uitsluiten.

Maar er is nog meer aan de hand. De lijst van Handelingen 15:20 vermeldt vier verboden of onthoudingen: afgoderij, hoererij (d.w.z. ongeoorloofde relaties), het eten van het gewurgde (bijv. in een val gevangen dieren), en het eten van bloed, d.w.z. vlees met bloed erin. Het is gemakkelijk om hier vier van de zeven zgn. Noachide geboden te herkennen die werden ontwikkeld als een middel om de basisvoorwaarden uit te drukken waaronder vrome Joden met heidenen mochten omgaan.

Noachidische regels

Het houden van de Noachide wetten was een voorwaarde om een “rechtvaardig” persoon te zijn. Noach werd in zijn tijd een rechtvaardig persoon in zijn generatie genoemd (Gen. 6:9), maar natuurlijk verwijst het in het bijzonder naar de kwestie van de omgang tussen Joden en heidenen in het land Israël. In de Babylonische Talmoed wordt iemand die afgoderij had afgezworen een “zoon van Noach” genoemd, een rechtvaardige uit de heidenen.



De Noachide regels golden in de eerste plaats voor hen die in Israël woonden en de status hadden van ger toshav, d.w.z., inwonende vreemdeling (Lev. 25:35). Het voorstel van Jacobus in Handelingen 15 is daarom om deze geboden te gebruiken om het gedrag van heidenen buiten het land Israël te reguleren en om gemeenschap mogelijk te maken tussen hen en Joodse christenen in het buitenland. Het is dus duidelijk dat het besluit van het concilie van Jeruzalem de toepassing van de Joodse wet buiten haar oorspronkelijke grenzen betekent, terwijl enkele van de meer formele elementen werden verwijderd.

Men kon bijvoorbeeld erkenning krijgen voor deze status als Noachide door voor een hof van drie rechters te beloven zich te onthouden van afgoderij, maar blijkbaar werd de kwestie van de status van Noachide niet beslist in een rechtbank maar door toetreding tot de Kerk. Bovendien, in de tijd dat het Nieuwe Testament werd geschreven, was de ontwikkeling van de Noachide Code nog in volle gang. Het verslag in Handelingen 15 is misschien wel de op één na oudste tekst over dit onderwerp. Rond het jaar 100 v. Chr. vinden we in het Boek Jubileeën (7:20, 21) al een samenvatting van zes geboden die werden gegeven aan de zonen van Noach (d.w.z. de hele mensheid): En in het 28e jubeljaar begon Noach zijn kinderen te leren kinderen de verordeningen en de geboden en de gehele wet die hij kende, en hij leerde zijn kinderen

  1. recht te doen en
  2. hun naaktheid te bedekken en
  3. Hem te zegenen die hen geschapen had, en
  4. vader en moeder te eren vader en moeder te eren en
  5. de naaste lief te hebben en
  6. om weg te blijven van ontucht en onreinheid en alle onrechtvaardigheid.

Godslastering en afgoderij lijken geen deel uit te maken van deze lijst, maar volgens Guttmann kunnen zij worden afgeleid uit het gebod (3) om de schepper te zegenen. Later, in de Talmoedische tijd, werd een lijst van zeven geboden gezaghebbend en uitgewerkt als het laatste woord hierover, maar dat gaat ons hier niet aan. Wat ons wel aangaat is het feit dat deze Noachide Code een uitbreiding of toepassing was van de Torah op heidenen die voorwaarden formuleerde om rechtvaardig te zijn. Alleen die heidenen die deze geboden hielden, konden in de praktijk als rechtvaardig worden beschouwd, d.w.z. dat zij in gemeenschap konden leven met de Joden. Praktisch gezien zou het houden van deze geboden voldoende zijn om Joodse en niet-Joodse christenen in gemeenschap te laten leven zonder dat een van beide partijen haar aparte status volgens de wet hoeft op te geven.

Het zou een eerlijk compromis zijn geweest als de Joodse wet volledig van kracht had kunnen blijven zonder het separatistische neveneffect van de Farizeïsche halachah en daarom zou afwijzen dat de heidenen geen andere optie hadden dan volwaardige proselieten te worden om deel uit te maken van het Nieuwe Verbond.

De sociale functie van de Noachidische geboden

De Noachide Code gaat echter niet rechtstreeks in op de kwestie van afzondering of van verlossing. De gerechtigheid waar het om gaat is van sociale aard, en regelt de relaties tussen gemeenschappen, en niet direct de relatie met God, en we moeten concluderen dat haar fundamentele zorg “ecclesiologisch” is.

Er kon geen twijfel zijn dat de gerechtigheid door het geloof de zorgen van de Noachide Code overtreft. Aangezien deze laatste een minimale eis is met een sociaal doel. Als deze geboden nu van kracht waren voor niet-Joodse gelovigen in Antiochië, zou het moeilijk zijn geweest voor Jakobus’ afgezanten om Petrus te bekritiseren. Dus als ze dat deden, tenzij ze een derde partij vormen of het standpunt van Jacobus weergeven voor het concilie, vond het incident in Antiochië plaats vóór het concilie van Jeruzalem, en daarom moet de brief aan de Galaten vóór het concilie zijn geschreven, en moet het decreet van het concilie van Jeruzalem een antwoord zijn geweest op de problemen die dit incident aan het licht bracht.

In de veronderstelling dat Paulus de zaak niet gewoon negeerde, wat we zouden moeten veronderstellen als er sprake is van een bijeenkomst die al had plaatsgevonden, moeten we stellen dat ofwel Lucas’ verslag geen historische betrouwbaarheid heeft, of dat de brief van Paulus voorafgaat aan die specifieke bijeenkomst. De reis naar Jeruzalem die genoemd wordt in Gal. 2:1 is dan de reis die beschreven wordt in Handelingen 11:30; 12:25. Paulus’ vermelding van een eerder bezoek aan Galatië, in Gal. 4:13, moet dan betrekking hebben op één enkel bezoek, genoemd in Gal. 4:13. En dan verwijzen naar een enkel bezoek, vermeld in Handelingen 13:13-14, 20.

Galaten zou dan de oudste brief van Paulus zijn, geschreven in 49 of 50. Dit idee wordt meestal verworpen omdat het onwaarschijnlijk is dat er twee concilies waren over dezelfde kwestie van de besnijdenis. Er zijn bovendien grote verschillen tussen Lucas’ verslag en dat van Paulus, waardoor het gevaarlijk is om de datering van Galaten te baseren op Lucas’ beschrijving van Paulus’ reizen. Het is ook niet onmogelijk dat Lucas materiaal heeft gecombineerd op een manier zodat het lijkt alsof het concilie van Jeruzalem over alle relevante kwesties met betrekking tot de relaties tussen Joden en heidenen in één keer besloten had.



Paulus vermeldde wel dat zijn bezoek aan de apostelen in Jeruzalem in de eerste plaats op eigen initiatief was, terwijl het verslag van Lucas in Handelingen 15 melding maakt van een initiatief van de apostelen zelf, uitgelokt door de Judese broeders. Het concilie van Jeruzalem bevestigde toen slechts het zendingsdecreet, vgl. Hand. 15:12, wat de notie bevestigt dat Paulus hier vooral het succes van zijn missie wilde voorleggen, een missie die reeds aanvaard was en niet alleen op dat moment bevestigd werd, zoals inderdaad Gal. 2:9 stelt. De belangrijkste bijdrage van het Concilie ligt dan in de oplossing van Jacobus dat de heidenen de Noachidische code moeten aanvaarden, waardoor het geschil met Petrus wordt beëindigd.

Zo kwam er een einde aan het geschil tussen Petrus en Paulus, dat zijn zendelingen, en de Judese broeders, moeten hebben gehad in het zendingsveld waar zij elkaar ontmoetten. Wat we tot nu toe hebben gevonden is een Paulinistische theologie die zeer begaan is met de essentiële gedachte dat rechtvaardiging door geloof geschonken wordt, en dat het christelijk leven niet kan worden geregeld door enig imperatief of gebod. Wat overbleef voor Jood en heiden was een leven in de Geest zonder enige vorm van voorwaardelijk gebod dat een precies gedrag formuleerde in specifieke omstandigheden. Wij zullen deze notie van leven in de Geest verder bestuderen in verband met de brief aan de Romeinen.

Wij zullen naar aanleiding van dit hoofdstuk in gedachten moeten houden dat Paulus’ visie op volledige wetteloosheid voor heidense gelovigen, in de specifieke dubbele betekenis die we hierboven hebben uitgelegd, in feite veranderd door het decreet van de apostelen in Jeruzalem, hoewel de essentie van Paulus’ evangelie van rechtvaardiging door geloof en niet door werken van de wet daar volgens Lucas werd herhaald.

We mogen concluderen dat voor het concilie van Jeruzalem goed christelijk gedrag ook een kwestie was van behoorlijke gehoorzaamheid aan een reeks regels, de Thora voor Joden en de Noachidische Code voor heidenen.

Dit bericht is geplaatst in Algemeen. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *