Aantekeningen bij Romeinen 3:21-31
21 Maar nu is zonder de wet gerechtigheid van God geopenbaard, waarvan door de Wet en de Profeten is getuigd:
Gods gerechtigheid wordt buiten elke denkbare wet om geopenbaard. De Wet van Mozes maakt alleen maar bewust van zonden. Elke wet mondt alleen uit in het bewustzijn van schuld. Daarom kan de Wet niet het juiste instrument zijn om mensen in de goede relatie met God te brengen. Abraham en David in hoofdstuk 4 zijn daarvan belangrijke voorbeelden. Hun relatie tot God is gebaseerd op Gods belofte en hun geloof.
De Wet van Mozes getuigt van het feit dat de ware gerechtigheid tegenover God door het geloof is, zo ook de profeten. Dat vergt wel dat ze in de Thora kijken naar het beginsel van geloof dat in Genesis wordt vastgesteld, en nauwkeurig lezen wat in het boek Deuteronomium wordt gezegd over het eerste gebod, dat van het liefhebben van God.
22 namelijk gerechtigheid van God door het geloof in Jezus Christus, tot allen en over allen die geloven, want er is geen onderscheid.
De gerechtigheid van God wordt werkzaam in het menselijk leven “door geloof in Jezus Christus.” Anders dan in 1:16, 17 wordt nu nadrukkelijk het voorwerp van het geloof genoemd. De Statenvertaling geeft letterlijk de Griekse constructie weer: het geloof van Jezus Christus. Dit “van” kan vertaald worden als een objectieve of een subjectieve genitivus. Het is dus ofwel het geloof, dat wil zeggen het vertrouwen op God van Jezus Christus, ofwel het geloof in Jezus Christus. Het laatste verdient hier de voorkeur.
De verlossing wordt gegeven “door” geloof. Dat is nadrukkelijk te onderscheiden van de gedachte dat mensen worden gered “vanwege” hun geloof in Christus. Geloof heeft zelf geen verdienste en is geen grondslag van behoud. De uitdrukking “door geloof” betreft de wijze waarop de verlossing wordt aangenomen. Geloof is “de hand van het hart” (Frédéric Godet), het is alleen de erkenning van wat God gedaan heeft (Karl Barth).
De gerechtigheid van God wordt aangenomen door middel van het geloof in Jezus Christus en daarmee strekt die gerechtigheid zich uit tot allen die geloven. Er is immers wat het geloof betreft geen onderscheid naar de persoon, maar geloof is zowel voor joden als niet-joden de enige weg tot behoud.
23 Want allen hebben gezondigd en missen de heerlijkheid van God,
Er is immers geen onderscheid wat betreft het probleem van de zonde. Zowel joden als niet-joden worden onder de wet van Mozes veroordeeld. Alle mensen schieten dus tekort om bij de heerlijkheid van God te blijven, dat wil zeggen zij hebben het recht verloren om in de heerlijkheid van de goddelijke aanwezigheid te staan en verloren het bijzondere privilege van de mens om in een directe gemeenschap met God te leven – zoals de mens oorspronkelijk bedoeld was. Het onvermogen om in de nabijheid van God te bestaan werd gesymboliseerd in de Tempel door de voorhang voor het Heilige der Heiligen. Het grote verlies vanwege de zonde is dus het onvermogen om in de presentie van de heilige God te staan, zoals Genesis 3:10 ook duidelijk maakt.
24 en worden om niet gerechtvaardigd door Zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus.
En (zij) worden … Het is niet de bedoeling van Paulus om hiermee te zeggen dat net zoals iedereen gezondigd heeft ook iedereen gerechtvaardigd zal worden. Men kan lezen: omdat allen gezondigd hebben, moeten alle gerechtvaardigd worden – als ze gered willen worden – door de vrije genade van God. En men kan lezen: tot allen die geloven, die om niet gerechtvaardigd zullen worden ondanks het feit dat zij allen gezondigd hebben.
Wat betreft de rechtvaardiging. Het Griekse woord dikaioo betekent in klassiek Grieks: recht doen aan iemand, rechtvaardig oordelen, en daarom kan het soms ook betekenen “veroordelen”. In het Bijbelse Grieks van het Oude Testament wordt het eerder gebruikt in de betekenis van vrijspreken – zie Exodus 23:7 en Deuteronomium 25:1. In het Nieuwe testament worden doorgaans gebruikt in nog weer een andere betekenis, namelijk als het equivalent van “als rechtvaardig beschouwen, als rechtvaardig verklaren.” Het betekent zeker niet een verandering van karakter, dus zoiets als rechtvaardig maken is uitgesloten.
Rechtvaardiging is dus Gods verklaring voor eens en altijd dat de gelovige zondaar vrij is van schuld en oordeel. Vergeving van zonden betekent niet helemaal hetzelfde, omdat het ook van voortdurend belang is in het leven van de gelovige. Vergelijk bijvoorbeeld 1 Joh. 1:9. Er is dus een vergeving van zonden gekoppeld aan de rechtvaardiging, maar omdat en voorzover ook een christen nog zonde kan doen, blijft vergeving ook in het christelijk leven nog voortdurend van belang.
Om niet. Het Griekse woord betekent “als een gave, zonder reden) – de rechtvaardig verklaring heeft geen reden in het gedrag of karakter van de zondaars. God heeft een grondslag voor de rechtvaardiging uitsluitend in Hem zelf. Daarom is het ook door Gods genade en niet op grond van zijn rechtvaardig oordeel dat wij rechtvaardiging ontvangen.
De verlossing in Christus Jezus. De term verlossing komt uit de taal van de slavenmarkt. Als het vereiste bedrag wordt betaald, is de slaaf nu weer een vrij mens. Die verlossing brengt de vergeving van de zonden en in de toekomst ook de bevrijding van het lichaam, waarmee onze behoudenis volledig is geworden.
25 Hem heeft God openlijk aangewezen als middel tot verzoening, door het geloof in Zijn bloed. Dit was om Zijn rechtvaardigheid te bewijzen vanwege het voorbijgaan aan de zonden die eertijds hadden plaatsgevonden onder de verdraagzaamheid van God.
Vers 24 sprak in de taal van de bevrijding van de slaven. Vers 25 spreekt in de taal van de tempel. De aansluiting met het vorige vers verloopt via het woord Christus Jezus.
Christus is voor ons een “verzoening”, dat wil zeggen een offer van verzoening. Het Griekse woord is hilastèrion, dat de plaats van de verzoening aangeeft. Het woord verwijst in de Griekse bijbel naar de bedekking van de ark in het Heilige der heiligen. Op die bedekking sprenkelde de Hogepriester het bloed voor de verzoening van de zonden van het volk op de Grote Verzoendag. Met het bloed werd de wrekende gerechtigheid van God tot vrede gebracht, wat in het Engels met de term propitiation wordt aangeduid. Dat is ook de betekenis van het Hebreeuwse woord kipper dat in Exodus 25:17-22 gebruikt wordt. Daarvan moet worden onderscheiden de term expiation dat het wegnemen van zonde en schuld bij de mens aanduidt. Het offer van de verzoening voldoet aan de strenge eisen van Gods rechtvaardigheid – propitiation is hier dus bedoeld. Maar de tweede betekenis van het wegnemen van de schuld is ongetwijfeld in dit offer betrokken.
Nog een gedachte. Het verzoendeksel is normaal gesproken aan het oog onttrokken omdat het in het Heilige der Heiligen staat. Het kruis van Christus is echter het ware Verzoendeksel en het is openbaar geweest voor de omstanders zoals het in de verkondiging van het evangelie openbaar wordt in de hele wereld.
Door het geloof. In Zijn bloed. Moeten we nu zeggen dat de gelovige zijn vertrouwen moet stellen in het bloed van Christus? Dan moeten we vertalen “door het geloof in Zijn bloed.” Maar geloven wordt bij Paulus nooit op een ding betrokken maar alleen maar op een persoon. Als we hier vertalen met geloof in Zijn bloed zou het het enige vers zijn waarin geloof niet op een persoon is gericht. Het is beter om te vertalen: een verzoening, namelijk (subjectief ontvangen) door het geloof, (en wat de objectieve grondslag betreft een verzoening die tot stand komt) in Zijn bloed.
Het offer van de verzoening is tegelijkertijd ook een demonstratie van Gods wrekende gerechtigheid, het is namelijk de straf voor de zonden die God voorheen nog alleen maar verdragen heeft – waardoor er twijfel kan zijn aan de absoluutheid van Gods gerechtigheid. (Vergelijk 2:4, “of veracht gij de rijkdom Zijner goedertierenheid et cetera.”) Jezus gaf Zijn leven in de dood plaatsvervangend voor zondaars en ontving het oordeel van vernietiging in hun plaats. Maar omdat Hij dit in Godsnaam doet vanuit liefde en als de volmaakte onschuldige is het vergieten van Zijn bloed van oneindige waarde en effectief voor eens en altijd voor degenen die geloven in Hem. Daarmee ontvangen de gelovigen de gerechtigheid van God, die ze als zondaars niet hebben en niet kunnen verwerven, als een vrije gave.
De verdraagzaamheid van God, in het Grieks parèsis, is de tijdelijke opheffing van een schuld. Of een gedeeltelijke en tijdelijke kwijtschelding. Daar staat tegenover de vergeving, in het Grieks de afèsis, een permanente en volledige kwijtschelding van een schuld
Als dit “deksel van de verzoening”, als de plaats dus van de volkomen voldoening en verzoening, is Christus “voorgesteld”, dat wil zeggen in het openbaar als zodanig getoond. Zo ook in Gal. 3:1 waar we lezen dat “Jezus Christus voor de ogen te voren geschilderd is geweest, onder u gekruist zijnde” De nadruk ligt hier op deze openbaring van Gods gerechtigheid, zoals in vers 21 – geopenbaard – en vers 25,26 – betoning, die plaatsvindt in de proclamatie van het evangelie waarin het reddende werk van Christus centraal gesteld wordt.
26 Hij deed dit om Zijn rechtvaardigheid te bewijzen nu in deze tijd, zodat Hijzelf rechtvaardig is én rechtvaardigt degene die uit het geloof in Jezus is.
In dit vers gaat het om de betekenis van het kruis van Christus. Golgotha had een tweeledig doel. Door de straf die wij verdiend hadden op Christus te doen aankomen, heeft God publiekelijk geproclameerd dat God volkomen gerechtigheid is in Zichzelf. Tegelijkertijd heeft Hij daarmee Zijn barmhartigheid en genade gedemonstreerd, door zondaars nu te rechtvaardigen uitsluitend door hun geloof, dat wil zeggen door hun erkenning van dit feit. De erkenning van de uitoefening van Gods gerechtigheid op het kruis, is de wijze waarop een mens ook deel krijgt aan die gerechtigheid, dat wil zeggen de wijze waarop God hem die gerechtigheid heeft toegerekend. De dood van Jezus maakt het mogelijk dat zondaars worden vergeven zonder het rechtvaardig karakter van God aan te tasten.
27 Waar is dan de roem? Hij is uitgesloten. Door welke wet? Van de werken? Nee, maar door de wet van het geloof.
Hoe kan er in het licht van dit evangelie, nog zoiets zijn als eerbetoon of als verdiensten, dat wil zeggen “roem”? Tegenover God is elke roem uitgesloten. Het beginsel van die uitsluiting – de wet of het principe – is niet de wet van Mozes in zoverre deze bepaalde werken gebiedt of verbiedt. Tegenover mensen is zeker het doen van het goede een aanleiding tot roem. Het houden van de wet kan betiteld worden als een “eigen” gerechtigheid, zoals in Fil. 3:9, waar Paulus schrijft “niet hebbende mijn rechtvaardigheid, die uit de wet is”. De rechtvaardiging is uit geloof – en Luther voegde daar nog het woord “alleen” aan toe.
Een probleem is nu dat Paulus in hoofdstuk 2:13 de rechtvaardiging verbonden lijkt te hebben met de “daders van de wet.” Is de rechtvaardiging echter door geloof (alleen) dan zijn de werken van de wet uitgesloten. Als de rechtvaardiging berust op het doen van de wet, dan kan het geloof alleen maar – maar wellicht dan het belangrijkste – werk van de wet zijn. Er zijn twee mogelijke oplossingen. In de eerste plaats de retorische oplossing. In beginsel is rechtvaardiging alleen maar mogelijk op grond van de realiteit, dat de mens voldoet aan de eisen van Gods gerechtigheid, dus een dader van de Wet is. In de opbouw van het betoog blijft dan echter vervolgens, dat niemand tot het doen van de Wet in staat is gebleken. Daarom is een andere gerechtigheid noodzakelijk. In de tweede plaats de bevestigende oplossing. Dat wil zeggen dat het beginsel ook voor gelovigen gehandhaafd blijft. De constructie is dan deze: zij die door geloof gerechtvaardigd worden, zullen ook door de kracht van de Heilige Geest tot waarachtige daden van gehoorzaamheid aan Gods gerechtigheid in staat worden gesteld. Zodat uiteindelijk hun vrijspraak in het oordeel wel degelijk berust op hun doen van het goede. Dat laatste lijkt echter onwaarschijnlijk, omdat het beginsel zegt dat alle geboden moeten worden gehouden, terwijl ook in het leven van een christen zonde voorkomt. Het lijkt dus beter om de eerste oplossing te volgen, waarin de introductie van dit beginsel van rechtvaardiging ertoe moet leiden dat we beseffen daaraan nooit te kunnen voldoen. Bovendien lijkt de tekst in 2:13 vooral tot doel te hebben om joden ervan te overtuigen dat de maatstaf niet ligt in een horen en kennen van de wet, maar in het onderhouden van alle geboden. Dat is niet het beginsel van zowel het Oude als het Nieuwe Testament, maar wel het beginsel dat in de joodse uitleg van de wet in feite gehanteerd wordt. (Zij het dan naast een theologie die zegt dat iedereen in Israël al de behoudenis zal ontvangen simpelweg op grond van het feit dat zij tot het volk van het verbond behoren.)
Wanneer de mens wordt gerechtvaardigd uit geloof, is er geen onderscheid tussen grotere en kleinere zondaars. Kan men ook niet een betere of slechtere gelovige zijn. Daarom sluit de wet van het geloof – het door God geopenbaarde beginsel van de behoudenis – elke roem uit.
28 – 30 Wij komen dus tot de slotsom dat de mens door het geloof gerechtvaardigd wordt zonder werken van de wet.
Of is God alleen de God van Joden? En niet ook van heidenen? Ja, ook van heidenen.
Het is toch immers één en dezelfde God, Die besnedenen rechtvaardigen zal uit het geloof en onbesnedenen door het geloof.
De conclusie uit dit gedeelte, in verband met de eerdere vraag of er onderscheid is tussen jood en heiden wat betreft de behoudenis, moet dus zijn dat de mens, jood of heiden, door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken van de wet. Daarmee valt het voorrecht van Israël weg, en wordt het ook niet van belang of sommige heidenen nog beter zijn in het doen van het goede dan sommige joden.
Het evangelie blijkt dus een universele aanspraak te hebben omdat (vers 29) God zowel een God van joden als van heidenen is.
Bijzonder interessant is vers 30. Dat het evangelie zowel voor joden als voor heidenen bestemd is, is ook vanzelfsprekend als we bedenken dat er maar één God is. Ligt het dan niet voor de hand om te zeggen, dat Hij ook maar één enkele methode heeft om de mensheid tot Zichzelf terug te voeren? Nu wordt wel een zeker onderscheid gesuggereerd door het verschil in de twee preposities die Paulus gebruikt in vers 30. De jood wordt gerechtvaardigd “uit het geloof”, en de heiden wordt gerechtvaardigd “door het geloof.” Het is echter maar moeilijk voorstelbaar, dat Paulus aan de ene kant wilde benadrukken dat er geen onderscheid is, maar dat dan toch nog ingevoerd heeft met behulp van deze twee preposities. En het is zeker niet duidelijk wat dat onderscheid dan precies zou zijn. “Uit het geloof” lijkt wel te benadrukken dat het geloof de werkende oorzaak van de rechtvaardiging is. Geloof “doet” het tegenover God. “Door het geloof” benadrukt dat het geloof de instrumentele oorzaak is van de behoudenis, namelijk als de erkenning van het evangelie. Het geloof is dan alleen het middel van ontvangst van de vrijspraak. Van het geloof in Christus dat voor jood en heiden precies hetzelfde betekent, kunnen we dus wel zeggen dat het objectief de grondslag is van Gods rechtvaardiging – omdat wij geloven kan God ons rechtvaardigen – en subjectieve de wijze van ontvangst is – omdat God ons gerechtvaardigd heeft, geloven wij dat. Maar wellicht is dit te zeer op een linguïstisch onbelangrijk detail gebaseerd. Het is zeker denkbaar dat Paulus hier alleen maar een stilistische variatie wilde invoeren zonder daarmee een semantisch onderscheid te maken.
31 Doen wij dan door het geloof de wet teniet? Volstrekt niet, maar wij bevestigen de wet.
Een dringende vraag komt dan nog op. Er is weliswaar gezegd dat de Wet van Mozes getuigenis aflegt van de gerechtigheid van God die nu openbaar is geworden (vers 21), maar houdt dat niet in dat het geloof in Christus nu als volledig nieuw beginsel optreedt en dus de gehele strekking van de Wet terzijde schuift en vervangt? Stellen wij de Wet niet buiten spel door het geloof? Als het antwoord bevestigend zou zijn, komen we immers in conflict met Mattheus 5, waar Christus nadrukkelijk zegt dat Hij niet gekomen is “om de Wet of de profeten te ontbinden” (Mat. 5:17).
Wanneer Paulus echter zegt dat dit evangelie een bevestiging van de Wet is, dan is het de vraag hoe we dat moeten verstaan. Wanneer wij de term “wet” in de betekenis nemen van de heilige Schrift, dan komt het overeen met vers 21. Wet en profeten openbaren het karakter van de Messias. Het evangelie wordt bij Abraham en David al geanticipeerd. Een tweede mogelijkheid is dat de wet wordt bevestigd in het vernietigende oordeel over de menselijke zonde. Juist dat oordeel fundeert de noodzaak van een andere gerechtigheid en in die zin legt de Wet van Mozes daar al getuigenis van af. Maar het is ook nog, in de derde plaats, mogelijk, dat bedoeld wordt wat we kunnen samenvatten met de term heiliging. De wet wordt bevestigd omdat degenen die gerechtvaardigd zijn en vrijgesproken van het uiteindelijke oordeel, zijn bevrijd van zonde en schuld “opdat de rechtvaardige eis van de wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, maar naar de Geest” (8:4). De gerechtvaardigde zondaar komt er toe om te leven naar Gods eis van de gerechtigheid, en daardoor komt op een verrassende wijze een bevestiging van de Wet tot stand. Dat past bij de interpretatie, dat het beginsel van hoofdstuk 2:13 van blijvende waarde is en niet retorisch is bedoeld. Dan geldt ook voor christenen, weliswaar niet dat zij gerechtvaardigd worden als daders van de wet, want zij worden om niet gerechtvaardigd als zondaars door het geloof, maar wel dat zij bij dat laatste oordeel ook zullen blijken daders van de wet te zijn geweest in de kracht van de heilige Geest.
(wordt vervolgd)