Oorlog voeren tegen Amalek – boodschap van chabad.org

Aan het einde van de portie Beshalach, vertelt de Tora dat Mosjé Jehosjoea aanstelde om de Joden te leiden tegen de aanvallende Amalekieten. Gedurende de hele strijd waren Mosjé’s handen opgeheven in gebed dat de Joden zouden overwinnen. Zolang Mosjé’s handen omhoog waren, zegevierden de Joden.

De Tora zegt verder dat wanneer Mosjé’s armen vermoeid raakten, er een steen werd genomen en onder hem werd gelegd. Rashi merkt op: “Omdat hij traag was in het uitvoeren van het gebod [het leiden van de Joden in de strijd] en een ander in zijn plaats aanstelde, werden zijn handen zwaar.”

Waarom vertelt de Tora ons dat Mosjé’s handen zwaar werden als gevolg van zijn laksheid – iets wat geheel oncomplimenteus is – terwijl de Tora niet eens rechtstreeks spreekt over het stigma van een onrein dier? Het lijkt ongepast dat de Tora slecht spreekt over Mosjé, de “uitverkorene van de mensheid.”

Hierin ligt een les van onschatbare waarde voor alle Joden in alle plaatsen en tijden met betrekking tot hun geestelijke strijd met de Amalekieten van elke generatie.

Amalek kon alleen de Joden treffen die geestelijk zo ver achterbleven dat zij als gevolg van hun zonden uit het Joodse kampement en de Wolken van Glorie werden verdreven. Zij die binnen het kamp bleven, werden in het geheel niet getroffen door de Amalekieten.

Ook in onze tijd bevinden de meeste Joden zich geestelijk binnen het “Joodse kamp”, binnen het kader en de bescherming van de “Wolken van Glorie” van Tora en mitzvos , die hen beschermen tegen alle kwade winden – in het bijzonder tegen de ijzige houding van Amalek tegenover Tora en mitzvos.

Er zijn echter Joden die zich om welke reden dan ook “aan de buitenkant” bevinden – hun levensstijl is nog niet geheel in overeenstemming met Tora. Amalek – waarvan het numerieke equivalent “twijfel” is – is daarom in staat hen aan te vallen door hen te laten twijfelen aan G-ds grenzeloze vermogen, en door hen “koel” te maken ten aanzien van zaken van heiligheid.

Het is daarom mogelijk dat een Jood die zich “binnen het kampement” bevindt, zijn relatie met degenen daarbuiten in twijfel trekt, redenerend dat aangezien zij geen band met hem hebben, hij niets met hen te maken wil hebben.

Zo iemand zou wel eens kunnen denken dat het verlaten van zijn warme nest van Tora en mitzvos om op zoek te gaan naar Joden die verdwaald zijn in de woestenij van de twijfel, uit den boze is.

Hierin ligt de les van de eerste oorlog die de Joden moesten voeren na hun uittocht uit Egypte, hun strijd met Amalek:

Wanneer Amalek het aanlegt met een Jood die zich “buiten het kampement” bevindt, zelfs als zijn aanwezigheid daar het gevolg is van zijn eigen wandaden, moeten de Joden “binnen het kamp” het kamp verlaten om hun zwakkere broeder te beschermen. In feite hebben alleen G-dvrezende Joden het vermogen om Amalek te verslaan. Zo vinden we dat het Jehosjoea was, een persoon “die nooit de tent” van Tora verliet, die de leiding kreeg over de strijd.

De Tora gaat verder: Zelfs Mosjé, die in wezen de hele oorlog leidde – hij was het die Jehosjoea aanstelde als zijn afgezant om de strijd te leiden, en het was Mosjé die de strijd geestelijk leidde door te bidden voor het welzijn van het Joodse volk – had moeten deelnemen aan de eigenlijke strijd. Dat hij dat niet deed, werd beschouwd als laksheid.

Hierin ligt een les voor zelfs de grootste: Geestelijke deelname aan de voortdurende strijd tegen Amalek is niet voldoende. Alleen maar bidden voor het welzijn van degenen die door Amalek worden aangevallen, of het sturen van een afgezant, is niet voldoende en niet acceptabel; de persoon zelf moet alles doen wat nodig is om zijn mede-Joden uit de klauwen van Amalek te houden.

Dit bericht is geplaatst in Jodendom. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *