KOINONIA BIJBELSTUDIE ROMEINEN 9

DEEL 1 – ROM. 9:14-18

DEEL 2 – ROM. 9:19-24

Maar hier kan een tegenwerping opkomen. Moeten we dan niet concluderen dat Gods uitverkiezing volstrekt willekeurig is en dus eigenlijk onrechtvaardig? Juist tegenover de kinderen van het uitverkoren volk handelt God dan in strijd met Zijn eigen karakter. We moeten zeggen: in het geheel niet!
Waarom dan niet? Omdat God in alle dingen volkomen vrij en soeverein is. Na de geschiedenis van het gouden kalf zegt God dat ook tegen Mozes. Dat is een belangrijk moment, omdat je zou kunnen verwachten dat God het volk voor zijn afgoderij zou hebben gestraft. (Een gedeeltelijke straf was er natuurlijk wel.) Toen Mozes het opnam voor het volk, verhoorde God zijn gebed. Maar daarbij sprak God wel het beginsel van Zijn soevereiniteit uit: “Ik heb medelijden met wie Ik wil. Ik ben daarin geheel vrij. Mijn ontferming kent geen dwingende oorzaak, en Mijn barmhartigheid wordt niet door een mens afgedwongen.”
God houdt dus de beschikking aan Zichzelf. Hij laat zich door niemand binden. Het ligt niet aan de wil van een mens, en ook niet aan het gedrag van een mens, maar het hangt alles af van God die zich ontfermt of niet en daarin volledig vrij is.
Hier kun je een illustratie vinden in de geschiedenis van Farao. Na de zesde plaag (de zweren of builenpest) zou je kunnen verwachten dat Farao zijn verzet zou staken. Bij de aankondiging van de zevende plaag (hagel en onweer) spreekt Mozes de woorden van God tegen Farao: “Ik heb u overeind gehouden omdat Ik u in Mijn voorzienigheid deze rol heb laten spelen. Het was Mijn doel om aan u Mijn grote kracht te demonstreren. U, Farao, hebt het dus al die tijd alleen kunnen uithouden, omdat Ik u wilde gebruiken om Mijn Naam bekend te maken.”
Dat laat zien hoe het werkt. God ontfermt zich over wie Hij maar wil. Maar Hij verhardt dus ook wie Hij maar wil. Dat is het beginsel van Gods soevereiniteit. Alles is ondergeschikt aan Zijn bedoelingen.

Hier kan nog een tweede tegenwerping opkomen. Kunnen dan zondaars, de voorwerpen van Gods toorn en oordeel, niet tegen God zeggen: “waarom klaagt U ons aan? Niemand kan immers Uw wil weerstaan. Als wij zondaars zijn en onder Uw oordeel vallen, dan is dat uiteindelijk een gevolg van Uw wilsbesluit! Wat kan ons dan nog verweten worden?”
Daartegen zijn twee argumenten in te brengen.
In de eerste plaats dit: wij zouden eens beter moeten begrijpen, dat wij maar mensen zijn en niet God. Wij hebben geen enkel recht om onszelf, zelfs niet in onze verbeelding, boven God te plaatsen. Wij zijn niet in staat en hebben niet het recht om Gods doen en laten te beoordelen. Het past de mens niet om God tegen te spreken. We kunnen immers niet van buiten af God beoordelen met een of andere maatstaf. De enige maatstaf van het goede is God, die de goedheid zelf is. Als schepselen kunnen wij onze schepper niet tot verantwoording roepen en zeggen: “waarom hebt U ons dan zo gemaakt, dat wij onder het oordeel vallen?” We moeten begrijpen dat ook een pottenbakker volkomen vrij is om de klei van een en hetzelfde mengsel zowel te gebruiken voor een siervaas als voor een vuilnisvat, dat wil zeggen voor iets wat hem bevalt en voor iets wat hem niet bevalt. De vergelijking gaat natuurlijk mank, omdat God oneindig ver boven ons staat, nog meer dan een pottenbakker boven zijn klei staat

Dit bericht is geplaatst in Algemeen, Romeinen. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *