In het beeld en naar de gelijkenis geschapen…

Er valt nog veel meer over te zeggen, want de Statenvertaling heeft twee keer het woordje “naar” gebruikt, “naar ons beeld en naar onze gelijkenis”, maar dat is niet helemaal correct. Want er staat in Genesis 1:26 be-tsalménoe, “in ons beeld” wat de positie als representant van God aanduidt, en ki-demoeténoe, “naar onze gelijkenis”, wat het karakter aanduidt en de eigenschappen die nodig zijn om als representant van God te kunnen optreden. Gen. 1:27 spreekt dan van be-tsalmo (in Zijn beeld, d.w.z.) be-tsèlèm elohiem (in het beeld van God) schiep God hem. Ook daar gaat het om de positie, als elohiem te zijn – d.i. als bestuurder en rechter.
Wie dat belang van be-tsalménoe en ki-demoeténoe begrijpen wil, hoeft alleen maar Genesis 5 te vergelijken met dit vers uit Genesis 1. Want dan zie je dat God de mens maakte “in Gods gelijkenis”, bi-demoet elohiem (Gen 5:1). “Ten dage als God den mens schiep, maakte Hij hem in de gelijkenis Gods,” d.w.z. met het karakter van God als zijn leidraad, als zijn positie. De mens is geschapen om Gods karakter te vertonen. Dat is niet be-tsalmo elohiem zoals in Genesis 1. In de positie van God is hij oorspronkelijk gesteld, dát is wat be-tsalménoe wil zeggen.  De mens ná de zondeval is in de gelijkenis (bi-demoeto) van God  geschapen, d.w.z. aangewezen op Gods karakter. Alleen in dat opzicht vertegenwoordigt hij God nog.
Na de zondeval is alles verstoord. Genesis 5:3 “Hij gewon een zoon in zijn (Adams) gelijkenis en naar zijn (Adams) beeld.” Bi-demoetó ke-tsalmó. Dat is dus niet langer in het beeld, maar overeenkomstig het beeld; en het is niet langer naar de gelijkenis, maar volgens de positie van die gelijkenis, wat het karakter van de vader “gebracht” heeft. Dus de zoon van Adam is niet zonder meer in het beeld en naar de gelijkenis van God geschapen. Zo is hij wel bedoeld, dat draagt hij nog indirect wel (Gen. 9:6), maar dat wordt overschaduwd door het feit dat hij nu een “aardje naar zijn vaartje” heeft. Dat hij in zijn karakter lijkt op Adam en daar zijn positie aan ontleent, en dat hij ook het karakter heeft van zijn vader in de scheppingsorde. Dat is niet meer de positie die God oorspronkelijk bedoeld heeft, maar dat is de positie die tot stand kwam na de zondeval. De positie is nu die van de mens die zelfstandig wil zijn, die niet als Gods representant wil optreden – ben ik mijn broeders hoeder? – en daarvoor ook de nodige eigenschappen mist – “de gedachtenspinsels van het hart van de mens zijn immers slecht, van zijn jeugd af” (Gen. 8:21).
Dat de mens toch nog  enigszins in de positie staat die God hem heeft aangewezen, blijkt dan in Genesis 9:6 aan het verbod op moord, met de motivatie: “want in het beeld (be-tsèlèm) van God heeft Hij de mens gemaakt.”  Omdat de mens bedoeld is om in zijn positie Gods representant te zijn, daarom is moord een schending van God Zelf. De positie van de mens (bi-) wordt opnieuw gekoppeld aan het beeld van God (tsèlèm).
Dit bericht is geplaatst in bijbelbespreking. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *