In den beginne schiep God de hemel en de aarde. De aarde nu was woest en ledig.

Wat staat aan het begin van alle dingen? Menselijke wijsheid zoekt dat begin in de dingen zelf. Dat zoeken naar de “archè” begint bij de filosofen voor Socrates met het aanwijzen van water, of vuur, of een of andere redelijkheid die immanent is aan de wereld. In de moderne kosmologie extrapoleert men vanuit het heden en redeneert men terug naar het begin van de tijd. Zo komt het tot een begrip van het ontstaan van de hemel en de aarde. Het was in de Griekse oudheid net zozeer als in de moderne kosmologie een begin vanuit zichzelf; de kosmos is een “fysis”, een in de tijd groeiend geheel dat niet boven zichzelf uit verwijst.

Hoe anders is de Bijbelse verkondiging! Aan het begin van alle dingen staat het willen en handelen van God. Hij wilde en maakte het schepsel; Hij is de God die zich naar de mens toewendt en Zijn eigen beeld met vreugde in de mens herkent. Dat was er al in het begin, en vooraf aan het begin. En daarom is deze wereld precies zoals hij is. Dit willen en handelen is gebeurd. En omdat het zo gebeurde, is al het andere, zijn alle andere mogelijkheden uitgeschakeld. Daarom is de wereld niet toevallig, en is het niet door zichzelf gevormd, en zelfs niet tot stand gekomen door een macht die er vreemd aan is. De door God geordende wereld is uitdrukking van het wezen van haar schepper – die daarom niet vreemd is tegenover de wereld, maar daarop betrokken door Zijn wil.

Daarom spreekt Genesis over deze kosmos meteen met de woorden “hemel en aarde”, twee gescheiden maar op elkaar betrokken domeinen. Voor ons mensen de vreemde hoogte boven ons en de vertrouwde diepte waarop wij staan. Met de hemel boven en de aarde beneden zijn wij het door God gewilde schepsel. De kosmos is het domein, dat wil zeggen het terrein van het verbond dat God vanuit Zijn eeuwigheid heeft bedoeld, gewild, en laten gebeuren. De kosmos is niet vreemd aan deze God, omdat hij een bestemming heeft en ter beschikking staat aan Gods genadige macht.

Het neutrale of vijandige in de wereld, dat tegenover de goddelijke bedoeling oppositie maakt, is in dit handelen van God verdwenen. Het is door de daad van God ontkend en daarom van het bestaan uitgesloten. Wanneer de wereld is zoals zij is, dan is er geen mogelijkheid dat zij niet is zoals zij is. Een andere wereld dan God bedoeld heeft, is in zich onmogelijk.

Dat betekent niet dat het ongoddelijke geen enkele werkelijkheid heeft. Het bestaat alleen als het door Zijn wil verworpene, als dat wat voorbijgaat. Het kwade, het nietige, is de grens van datgene wat in Gods besluit en handelen werkelijk is. Het ligt niet in de schepping zelf om het terrein te zijn van de vervulling van Gods wil. God is het, die Zijn schepping goed laat zijn, ja zelfs zeer goed. Wat lijkt op de weerbarstigheid, of rebellie van het schepsel, is door Hem verworpen, en heeft alleen nog realiteit als een verworpen werkelijkheid. De schepping is in overeenstemming en vrede met zichzelf gemaakt. Zij is het schouwtoneel en werktuig van Zijn daden. Zij is bedoeld om voorwerp te zijn van Zijn vreugde en om in Zijn vreugde ook te kunnen delen. De woestheid van de aarde, is alleen het nog-niet van Gods werk; de ledigheid van de aarde markeert het verschil tussen het podium en het zich ontvouwende drama. De woestheid en ledigheid van de schepping maakt duidelijk dat de geschiedenis tussen God en mens zich niet vanuit noodzaak ontvouwt, niet al in het schepsel zelf was inbegrepen, maar zich alleen ontplooien kan binnen die werkelijke geschiedenis van het verbond.

Dit bericht is geplaatst in BIJBELSTUDIE. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *