Gods Woord als een spreken van God – in gesprek met Karl Barth – KD I,1, pp124 – 145

In een eerdere bijdrage hebben we al gesproken over de drievoudige gestalte van Gods Woord volgens Karl Barth. Gods Woord is in de eerste plaats het vleesgeworden Woord, maar dan ook het geschreven Woord en tenslotte het verkondigde Woord. Deze drie gestalte van het Woord zijn samen het ene Woord. Het is, in de woorden van Bart, een analogie van de drie-eenheid. Misschien wel de enige echte analogie. (. Een “onechte” zou dan bijvoorbeeld zijn de vergelijking met de zon, zonlicht en zonnewarmte.)

 

Wat is dan eigenlijk het Woord van God? We kennen het Woord van God alleen maar in deze drievoudige gestalte. Zijn de drie gestalten echter gelijkwaardig? Op dezelfde wijze waarop Vader, Zoon, Heilige Geest gelijkwaardige gestalten van een en dezelfde God zijn? Ik heb gewaagd dat te betwijfelen. We kennen immers Jezus als het vleesgeworden Woord alleen maar door de Schrift. En het is de Schrift die de maatstaf en inhoud is van de waarachtige verkondiging. We kunnen zeker stellen dat de Messias, het vleesgeworden Woord ontologisch, dat wil zeggen naar zijn wezen en herkomst, boven de Schrift staat. Maar het is opvallend dat Jezus deze Messiaanse autoriteit boven de Schrift uitoefent in de vorm van een interpretatie en toespitsing van de Schrift. Dat Hij in Johannes 17 nadrukkelijk Gods Woord als de Waarheid bevestigt, zonder daarmee naar Zichzelf te verwijzen. Dat Hij in Mattheus 19 weliswaar op grond van Zijn gezag de teksten van Genesis boven de wet van Mozes plaatst, maar tegelijkertijd de Schrift daarbij aanwijst als de bron van het ultieme gezag.

Karl Barth heeft gelijk wanneer hij zegt dat de Bijbel niet mag worden geïdentificeerd met Gods openbaring. En het is zeker waar dat het gebeuren van de openbaring wel identiek is aan Jezus Christus. Dat leert ons ook het eerste hoofdstuk van de brief aan de Hebreeën. De Schrift moet dus worden uitgelegd met het oog op Jezus Christus die de vervulling ervan is. Maar tegelijkertijd geldt dat we de Heer Jezus Christus (1) niet zouden kennen wanneer Hij ook niet in de Schrift geopenbaard zou zijn en (2) dat we in het geschreven Woord juist vinden dat Jezus in zijn hoedanigheid als de volmaakte profeet vooral ook een uitlegger van de Schrift is. Weliswaar met een autoriteit die het gezag van de Schriftgeleerden te boven gaat – “…want Hij leerde hen als iemand die gezag heeft, en niet als een Schriftgeleerde” (Mattheus 7:29). We moeten dus ook omgekeerd zeggen, dat we de openbaring in Jezus moeten uitleggen in overeenstemming met het gehele, geschreven Woord van God. Jezus is de maatstaf voor onze Schriftuitleg, en de Schrift is de maatstaf van ons begrip van Jezus. Ik zou daarom zeggen dat het vleesgeworden en het geschreven Woord in een eenheid met elkaar staan, terwijl het verkondigde Woord van secundaire betekenis is en in zekere zin met de mondelinge traditie kan worden geïdentificeerd.

Maar wat zegt Karl Barth nu verder over het wezenlijke van Gods Woord? Het Woord van God is naar zijn wezen in de eerste plaats een “spreken”, in de tweede plaats is het “daad”, of gebeuren, en in de derde plaats is het “geheim”. Elk van de drie gestalten van het Woord heeft volgens Karl Barth deze drievoudige manier van bestaan.

Het Woord van God betekent dus in de eerste plaats wezenlijk dat het een spreken betreft. Dat houdt in dat we te maken hebben met een gebeuren dat feitelijk in de geschiedenis valt aan te wijzen. Het is fysiek! En tegelijkertijd is het wezenlijk van geestelijke aard. Of nog beter gezegd: “maar het heeft in de eerste plaats en boven alles en beslissend de eenvoudige geestelijke gestalte van de waarheid.” We spreken dan over een waarheid die niet bestaat uit proposities, zegt Barth – en wanneer hij had gezegd niet alleen, of niet in de eerste plaats zou ik dat kunnen onderschrijven, maar de waarheid van de Schrift is nu eenmaal ook in proposities uitgedrukt, dat wil zeggen bestaat ook uit oordelen over de werkelijkheid en morele voorschriften. Volgens Karl Barth hangt de geldigheid daarvan af in het gebeuren van het aangesproken worden door het Woord. Zoals het er staat, is het niet waar of geldig. Pas wanneer het ons aanspreekt en een “levende stem” wordt, geldt het gebod in zijn gezag en geldt de werkelijkheid die ermee wordt omschreven. Over dit zogenaamde “actualisme” van Barths begrip van de openbaring zullen we later nog wel spreken. Het is zijn poging om de hele dimensie van de strijd om de historische betrouwbaarheid van de Schrift te omzeilen maar het leidt ertoe dat het karakter van onderwijzing, van Torah, verloren dreigt te gaan.

Karl Barth spreekt over de zogenaamde persoonlijkheid van het Woord. In zijn woorden: “de gelijkstelling van Gods Woord aan Gods Zoon, betekent dat we het Woord van God absoluut niet kunnen verstaan als een vorm van leerstelligheid.” God is juist in Zijn Woord als persoon openbaar. “Hij is de Heer van de voorwaardelijkheid van Zijn Woord”! En net als bij elk spreken heeft ook Gods Woord als spraak het karakter van de doelgerichtheid. Het is aan ons gericht. De mens die het Woord hoort is feitelijk in het begrip van het Woord van God inbegrepen – er is immers geen spreken zonder iemand die wordt aangesproken. Geen vorm van leerstelligheid? Wellicht is dat een te haastige conclusie.

Dit geldt voor elk van de drie gestalten van Gods Woord.

De Heer Jezus is het vleesgeworden Woord en heeft gesproken – Zijn woorden hebben dus goddelijk gezag. “Als iemand Mij liefheeft, zal hij mijn woord bewaren”, “wie Mij niet liefheeft, bewaard mijn woorden niet”; “Wie mijn geboden heeft en ze bewaart, die is het die Mij liefheeft.” (Johannes 14:15-25) de grondslag daarvan is echter het woord dat de Vader gesproken heeft: “het woord dat u hoort, is niet van Mij, maar van de Vader die Mij heeft gezonden” (Johannes 14: 24).

Het geschreven Woord is eveneens de vaststelling van een goddelijk spreken. “Niet door de wil van een mens werd ooit profetie voortgebracht, maar heilige mensen van Godswege hebben, door de Heilige Geest gedreven, gesproken” (2 Petrus 1:21). “Nadat God vroeger vele malen en op vele wijzen tot de vaderen gesproken had in de profeten” (Hebreeën 1:1). Het is de Heer Jezus Zelf die dat bevestigt in Johannes 17, “Ik heb hun uw woord gegeven”; “heilig hen door de waarheid: uw Woord is de waarheid.”

Ook de verkondiging van het Woord is uiteraard een spreken – “hoe zullen zij horen zonder iemand die predikt?”; “het geloof is uit de prediking, en de prediking door het Woord van Christus” (Romeinen 10:14, 17). Er is echter nog een ander spreken dat weliswaar alleen afgeleid gezag heeft, maar toch dichter bij de lichtkring van de openbaring staat dan Karl Barth hier laat zien. Zo is er in de brief van Judas sprake van “het geloof dat eenmaal aan de heilige is overgeleverd.” Zo schrijft Johannes in de tweede brief over “de leer van Christus”, en dat is een (apostolisch) spreken over Christus, en niet een onderwijs van Jezus zelf. Zo spreekt Paulus over de “gezonde leer” we bij het onderwijs van de Schrift wordt samengevat en toegespitst. Zo luidt de vermaning aan Titus: “Maar jij, spreek wat de gezonde leer past”; “betoon je in alles een voorbeeld van goede werken, in de leer onvervalst heet, eerbaarheid, een gezond ons aanvechtbaar woord” (Titus 2:7). En Paulus maakt elders duidelijk dat het verzet tegen de prediking van het woord, ook een verzet is tegen de gezonde leer: “predik het woord…”; “er zal een tijd zijn dat zij de gezonde leer niet zullen verdragen… Zij zullen het oor van de waarheid afkeren” (2 Timotheus 4:2, 3). Het is een compliment voor Timotheus, wanneer Paulus tegen hem kan zeggen “jij hebt nauwkeurig nagevolgd mijn leer etc.” (2 Timotheus 3:10).

Ik wil Karl Barth van harte bijvallen in de vaststelling dat de Heilige Schrift wezenlijk het karakter heeft van een spreken. Dat impliceert een aangesproken-worden door de mens en het is uitdrukking van waarheid. Maar het behoort eveneens tot het karakter van een spreken dat het om proposities gaat, om de mededeling van waarheden. Dat wil zeggen van ware oordelen over de werkelijkheid. Het geestelijk karakter van die waarheid, en het feit dat het ook om een aanspreken van de mens gaat, sluit dat in het geheel niet uit. God heeft bedoeld wat Hij zegt. Wanneer dat in het geschreven Woord is vastgelegd, hoeft God dat niet opnieuw te zeggen. God “stottert” niet. En wat Hij heeft gezegd, dat horen wij niet op de wijze van een profeet, maar op grond van het profetische (geschreven) Woord, dat “des te vaster is”, en volgens Petrus dus hoger staat dan de ervaring. Ook de verheerlijking van Jezus op de berg is een verheerlijking die ons gezegd wordt door middel van de Schrift, een ervaring waarvan Petrus zelf ons meedeelt dat het profetische Woord daarboven uitgaat: “wij hoorden deze stem uit de hemel komen, toen wij met Hem op de heilige berg waren. Maar wij hebben het profetische Woord des te vaster” (2 Petrus 1:19). De bijzondere ervaring van Petrus op de berg heeft voor hem juist de waarheid van het geschreven Woord bevestigd.

Dit bericht is geplaatst in Dogmatiek met de tags , , , , . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *