En zij is toch mijn zuster….

Kom en leer: “Zij is inderdaad mijn zuster; zij is de dochter van van mijn vader, maar niet van mijn moeder.” Gen. 20:11. Bewijst dit, dat de dochter van zijn moeder verboden is? Nu, is dat logisch: was zij dan zijn zuster? Zij was de dochter van zijn broer, en om die reden, of [die broer nu] van zijn vader of zijn moeder [is], aan hem toegestaan. Maar Abram verklaarde aan hem [Abimelech] aldus: “zij is de dochter van mijn broer aan mijn vaders kant, maar niet aan mijn moeders kant.” [Dat zei Abram om exact te zijn..] (BSanhedrin 58b)

“Zeg toch dat je mijn zuster bent…” De angst van Abram, eerst in Egypte en later bij Abimelech, om Sarai zijn vrouw te noemen, zegt evenveel over die koningen als over Abram. Abram, geroepen om het middel te zijn waarmee de Heere “alle geslachten van de aardbodem” zou zegenen, wordt bij de Farao de aanleiding van een zware plaag die het hele gezin treft. De geschiedenis veronderstelt bij beide koningen het gebruik dat een jonge mooie vrouw bij de harem gevoegd kon worden tegen haar zin in. Als zij niet getrouwd was, betaalde de koning een bruidsschat aan het verantwoordelijke familielid; als zij getrouwd was, kon de zaak worden beslist door de echtgenoot te (laten) vermoorden. (Een echo van dit koninklijk geweld horen we in de geschiedenis van David en Bathseba.)

Door die angst gedreven vraagt Abram tot twee maal toe of Sarai voor hem liegen wil. “Zeg toch dat je mijn zuster bent. Anders zullen zij jou nemen en mij vermoorden.” Geeft dat echter een oplossing? Als de Egyptenaren denken dat Sarai zijn zuster is, zullen ze Abram niet doden. Het zal hem zelfs “goed” gaan, hoopt hij. Zeker. Nu is er geen noodzaak het huwelijk door de dood te ontbinden, wat de cynische oplossing kan zijn wanneer goddelijk recht zelfs in Egypte de onschendbaarheid van het huwelijk gebiedt. Maar beste Abram, intussen hebben ze wel jouw vrouw Sarai in de harem van de Farao opgenomen. Hoe kan dat een happy ending zijn?

Er is vanuit joods perspectief nog een probleem, want we willen niet dat Abraham, die in zoveel opzichten voorbeeldig is, een angstige leugenaar is die niet op de steun van de Heere vertrouwt. De gemara in Sanhedrin 58b zegt dan ook dat hij niet gelogen heeft. Maar is hij dan met zijn zuster getrouwd? Dan breekt hij met de wet van Mozes terwijl de aanname juist is, dat Abram de gehele Torah hield zonder die vanaf de Sinaï ontvangen te hebben. Hoe kunnen we dit dilemma vermijden? Ofwel Abram liegt, want Sarai, zijn vrouw, is niet zijn zuster. Ofwel Sarai is inderdaad zijn (half-)zuster, maar dan is hun huwelijk een verboden relatie. 

Als Sarai echter de dochter van zijn broer was, een nicht dus, dan kan hij haar zijn zuster genoemd hebben. Die relatie was niet verboden, zeker niet als zijn broer ook een halfbroer geweest is. Dat lost het probleem dus op. Zij is zijn zuster omdat zij de dochter van zijn broer is – de term achot wordt dan zo opgerekt dat zij ook de nichten kan omvatten. De gemara benadrukt dan ook nog het feit dat het gaat om een halfbroer van vaders zijde. Alles keurig in orde dus.

Blijft alleen nog het probleem dat Abram blijkbaar accepteert dat zijn vrouw in een harem verdwijnt, terwijl het hem als de gewaande broer juist goed gaat. Heeft Abram een irrationeel vertrouwen in God? Zal de Heere Sarai dan redden, gelooft Abram dat, zoals Hij dat ook inderdaad gedaan heeft? Je kunt je afvragen of de Schrift een dergelijk vertrouwen voor de redding van Sarai bij Abraham veronderstelt. Immers, diezelfde Schrift laat juist blijken dat Abram er niet op vertrouwt dat de Heere zal redden wanneer hij de waarheid spreekt. Dat lijkt toch heel logisch: als Abram vertrouwen heeft in Sarai’s redding, zou hij dan geen vertrouwen hebben gehad in zijn eigen redding? 

De oplossing moet dan toch liggen in wat ik zou noemen de compromisloze eerlijkheid waarmee de Schrift over de mens spreekt. Abram is een lafaard, die in zijn overwegingen de vernedering (verkrachting) van zijn vrouw minder zwaar acht, dan het gevaar voor hem. Op het eerste gezicht is dat niet eens onjuist. De moord op Abraham laat geen vervolg meer toe, het is het einde van het verhaal. De overdracht van Sarai in de harem van Farao is echter eveneens een einde. Weliswaar, zo nemen we aan, niet van het leven van Sarai, maar wel van de toekomst die door Abram en Sarai beide gedragen moet worden. 

Niet onjuist, de inschatting van het gevaar lijkt een nuchtere afweging. De fout ligt niet in de uitkomst van deze berekening, maar in het feit van het rekenen zelf. Dit is niet het vertrouwen dat Abram uiteindelijk wel in de Heere zou stellen, op dat beslissende ogenblik in zijn leven, onderweg naar Moria: “De Heere zal zichzelf een lam ten brandoffer voorzien, mijn zoon.” Dat is dan ook de doordringende analyse van de Schrift. Dat een weifelende, laffe Abram, die het eigen welzijn al rekenende hoger acht dan dat van zijn vrouw, kan uitgroeien tot een mens die geheel zijn leven en geheel zijn toekomst in de handen van de Heere God legt. En eenvoudig gehoorzaamt in alles wat de Heere hem beveelt.

 
Dit bericht is geplaatst in Algemeen. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *