De afgoden van Israël – Hosea 13:1-3

De afgoden van Israël (Hos. 13:1-3)

1 ALS Efraïm sprak, zo beefde men, (of “toen Efraïm bevend sprak”) hij heeft zich verheven in Israël (of: is [de Heere] verheven in Israël) maar hij is schuldig geworden aan den Baäl en is gestorven.
2 En nu zijn zij voortgevaren te zondigen, en hebben zich van hun zilver een gegoten beeld gemaakt, afgoden naar hun verstand, die altemaal smedenwerk zijn; waarvan zij nochtans zeggen: De mensen die offeren, zullen de kalveren kussen.
3 Daarom zullen zij zijn als een morgenwolk, en als een vroegkomende dauw, die heengaat; als kaf van den dorsvloer en als rook uit den schoorsteen wordt weggestormd.

Waarom zouden mensen beven wanneer ze Israël hoorden spreken? Niet van schrik, niet uit angst. Toen Israël sprak over de Heere kwam de wereld onder de indruk. Daarom is het de Heere die door het spreken van Israël werd verheven. “God woont op de lofzangen van Israël.” Ook wanneer we de andere vertaling volgen en zeggen dat Israël bevend, of stamelend sprak, is het resultaat dat God wordt verheerlijkt. Zo mooi was het. Totdat de afgodendienst aan de Baäl werd geïntroduceerd in Israël. Dan sterft Israël – niet meteen letterlijk zoals in de ballingschap, maar wel geestelijk. De band tussen het volk en de levende God, de bron van hun geestelijk leven, werd door de vermenging met de afgoden doorgesneden.

Israël sterft – moreel, geestelijk, politiek. Wat is er dan toch zo erg aan de afgodendienst?

Natuurlijk is het in de allereerste plaats een overtreding van het verbod: “gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben.” En ook als het gaat om de vorm van de afgodendienst is het duidelijk dat het onder het beeldverbod valt: “U zult voor u zelf geen beeld maken… U zult zich daarvoor niet neerbuigen en die niet dienen…”

Daaruit kunnen we concluderen dat afgoderij een overtreding is van de geboden van God. Maar afgezien daarvan kun je je afvragen wat er nu zo erg aan is? Zo zullen velen geredeneerd hebben. Vooral wanneer de afgodenbeelden de bedoeling hebben om te verwijzen naar de God van Israël, om Hem te verbinden met de Baäl, en de godsdienst op die wijze breder, ruimer, misschien wel dieper te maken.

Afgoden naar hun verstand

Hosea zegt nadrukkelijk: “afgoden naar hun verstand.” Ze vervaardigden beelden waarin ze hun eigen verlangens en ideeën tot uitdrukking brachten en vervolgens bogen ze zich voor die beelden. Ze “dienen” deze beelden, dat wil zeggen de daarin uitgedrukte voorstellingen en begrippen zijn de leidraad van hun handelen. Een verwijzing naar de afgoden en de verhalen over hen vormen het archief waarmee handelingen kunnen worden gelegitimeerd.  Het maken van een beeld is een vorm van definiëren, een inhoud vastleggen. Wanneer de gouden kalveren worden gemaakt is dat om te tonen welke krachtige god het volk uit Egypte heeft bevrijd, zo wordt de God van Israël gedefinieerd als “Hij die met macht Zijn volk bevrijdt.” Daarmee wordt Zijn karakter en intentie vastgelegd. Dat sluit andere kenmerken, bedoelingen en handelingen uit.

Kijk maar eens naar de introductie van de 10 geboden. De bevrijding uit Egypte is hier geen karaktertrek, vastgelegd in beeld of woord, maar is een uitspraak over een handeling die in de geschiedenis heeft plaatsgevonden. “Ik ben de Heere uw God, die u uit het land Egypte, uit het slavenhuis, geleid heeft.” Dat is een verwijzing naar een daad van een God die meer is dan alleen maar bevrijder. Door de toevoeging “uit het slavenhuis”, wordt bovendien al gesuggereerd wat de intentie achter deze bevrijding was, namelijk de vorming van een volk dat in vrijheid zou handelen. Dat wil zeggen in de vrijheid van het verbond, waarin verordeningen en bepalingen (Deut. 5:1) deze vrijheid ook nader beperken en bepalen.

Morele conflicten

Zodra er sprake is van meerdere goden, krijgen we te maken met conflicterende morele aanspraken. Het ligt dan in de vrijheid van de mens om daar tussen te kiezen. Wanneer de eenheid van de unieke God van Israël wordt beleden, is er ook maar één enkele, consistente bron van de moraal. Men kan kiezen om ongehoorzaam te zijn, maar men kan niet kiezen waaraan men gehoorzaam of ongehoorzaam kan zijn. Het “gij zult niet moorden” is een eenduidig, door een en dezelfde wetgever vastgesteld verbod. Misschien vraagt de Baäl soms wel wraakoefening, of is zelfmoord of martelaarschap een door de goden verlangde daad.  In de dienstbaarheid aan de afgoden wordt dit “gij zult niet doden” een relatieve opdracht die soms wel, of ook soms niet moet worden uitgevoerd. Afgoderij verstoort de eenheid van de moraal door het zicht op de ene en unieke bron van die moraal te verduisteren.

Maar waarom betekent dat een geestelijke dood? Ik heb hierboven al gezegd, dat het verbreken van de band (het verbond) met de bron van ons leven, de band met het leven doorsnijdt, dat wil zeggen een geestelijke dood is. “Het loon (het gevolg) van de zonde is de dood.” Het gevolg van de zonde van de afgoderij, is het versplinteren van de eigen persoonlijkheid, een verdeeld raken over meerdere verlangens en neigingen, elk met hun eigen goddelijke legitimatie. Zoals de Heere God één is, zo is ook de menselijke ziel één. Die ene God moet gediend worden (liefgehad) met héél mijn ziel, dat wil zeggen met die ziel als een eenheid. Deze ene God tegenover deze ene mens – dat is het oermodel van de religie. Dat impliceert een relatie, communicatie, een werkelijke dialoog die geschiedenis maakt.

Israël maakt afgoden in overeenstemming met zijn eigen begrip van zichzelf en de wereld. Maar het is niets anders dan het werk van de ambachtsman, dat wil zeggen het is kunst, die niet boven zichzelf uit verwijst maar in zichzelf besloten ligt. De goden waarnaar de afgodsbeelden verwijzen bestaan immers niet. Ze transformeren menselijke aspiraties tot iets goddelijks en maken meteen onzichtbaar voor mensen zelf dat de goden uit die aspiraties zijn voortgekomen. mensen hebben dan ook geen aspiraties, ze staan in dienst ervan. De bevreemdende conclusie moeten zijn dat in de afgoderij de mens zichzelf tot een slaaf maakt van zichzelf. Slaaf van zijn eigen uitvergrote ambities en verlangens.

Politieke afgoderij

Waarom zeggen ze in Israël: “laat de mensen die offers brengen de kalveren kussen”? Naast de morele dimensie van de afgoderij, is er dan ook nog de politieke. Wat betekent het om de kalveren te kussen? Als we ons herinneren dat het noordelijke rijk de eredienst in Jeruzalem verving door de eredienst in Bethel en Dan. Als we beseffen dat het hele Noordrijk door de vleugels van de twee gouden kalveren werd begrensd en tot een goddelijke staat verklaard werd. Dat was een poging om godsdienst en staat met elkaar te identificeren, althans sterk met elkaar te verbinden. Wie de gouden kalveren kuste, bevestigde deze nauwe samenhang van kerk en staat. De godsdienst van Israël, inclusief de afgoderij, gaf legitimiteit aan het handelen van de staat, aan de politiek van de koning. Omgekeerd bepaalde de politiek de inrichting van de godsdienst, zodat het vele malen tot een invoering van de afgoderij van staatswege gekomen is. Niet alleen werd het offer uitgevoerd op de plaats die de Heere niet gekozen had – want dat was de tempel in Jeruzalem – en niet alleen werd het offer niet uitgevoerd op de wijze die Mozes in de Torah beschreven had. Maar elk offer impliceerde ook de aanvaarding van de vermenging van kerk en staat, de vergoddelijking van de staat en de “verstatelijking” van de godsdienst.

Constantinisme als christelijke afgoderij

We kennen dat verschijnsel in onze christelijke geschiedenis maar al te goed. Constantinisme wordt dat genoemd. Wanneer de keizer van Rome de voorkeur geeft aan de christelijke religie en zijn opvolger aan het eind van de 4e eeuw het christendom uiteindelijk zelfs tot de enige toegestane religie maakt. Rome verzaakte weliswaar zijn afgoden, maar maakte van de enige ware God juist weer een afgod. De macht van Rome, de macht van het Beest uit Openbaring, trekt een christelijk gezicht. Wie christen wordt door de doop, wordt burger van het Rijk, en is gehoorzaamheid verschuldigd aan de keizer en de wetten van het land. De christelijke doop is niet langer het teken van het burgerschap in de hemel, maar van het burgerschap van het Rijk van de keizer. Dat betekent een fundamentele tweespalt, zoals afgoderij die altijd bewerkt. Vanaf dat moment wordt de eeuwige vraag in de christelijke kerk: hoe kunnen wij zowel God als de keizer gehoorzamen? Wij kussen de kalveren door het eerste, nationalistische couplet van het Wilhelmus te zingen, door te beweren dat het koningshuis een goddelijke instelling is, door een volle overgave en innerlijke gehoorzaamheid – en niet alleen praktische, nuchtere onderwerping – aan de machten van de overheid te eisen.

Ochtendmist, dauw, kaf en rook – dat is alles wat er overblijft van degenen die de kalveren kussen. Zoals we weten hebben de afgoden geen eeuwig leven gehad. Van de letterlijke en historische Baäl is niets meer terug te vinden. Nergens worden nog liederen voor Apollo en Zeus gezongen. Maar de afgoden uit het verleden leven voort wanneer mensen zich een beeld vormen van het goddelijke “volgens hun eigen begrip.” Als we denkbeelden vormen, poëtisch, krachtig en kunstzinnig, om die vervolgens te gaan dienen. Afgoderij is uiteindelijk niets anders dan de slavernij van de mens aan de door hemzelf voorgestelde en opgeroepen krachten.

Dit bericht is geplaatst in Algemeen. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *