Irenaeus schreef in “Tegen de ketters”,
Marcus tot een vrouw: “Ontvang eerst van mij en door mij de gave van Charis…”
Vrouw: “Ik heb nog nooit geprofeteerd, en ik weet ook niet hoe ik moet profeteren.”
Marcus: “Doe uw mond open, spreek wat in u opkomt, en gij zult profeteren.”
Zij dan, ijdel opgeblazen en opgetogen door deze woorden, en zeer opgewonden in de ziel door de verwachting dat zij het is die zal profeteren, haar hart hevig kloppend (van ontroering), bereikt de vereiste hoogte van vermetelheid, en spreekt even onbeschaamd als onnozel uit wat toevallig in haar opkomt, zoals men zou kunnen verwachten van iemand die genezen is door een lege geest.”
“Hun (de Montanisten) verzet en hun recente scheurmakende ketterij ten opzichte van de kerk zijn aldus ontstaan. Er is, naar het schijnt, een dorp bij de Phrygische grens van Mysië, genaamd Arbadu. Daar wordt gezegd dat een recente bekeerling, Montanus genaamd, toen Gratus proconsul in Syrië was, in zijn ongebreidelde eerzucht om de top te bereiken, zich openstelde voor de Satan , vervuld werd van geestelijke opwinding en plotseling in een soort trance en onnatuurlijke extase raakte. Hij raaskalde en begon te brabbelen en onzin uit te kramen, en profeteerde op een wijze die in strijd was met de praktijk die van generatie op generatie vanaf het begin was overgeleverd…Maar de pseudo-profeet spreekt in een toestand van onnatuurlijke extase, waarna alle terughoudendheid te grabbel wordt gegooid. Hij begint met vrijwillige onwetendheid en eindigt met onvrijwillige psychose, zoals reeds gezegd is. Maar zij kunnen niet één van de profeten aanwijzen, hetzij onder het Oude Verbond, hetzij onder het Nieuwe, die op deze wijze door de Geest bewogen werd – niet Agabus of Judas of Silas of de dochters van Filippus; niet Ammia te Filadelfia of Quadratus; noch enige anderen, op wie ze graag zich beroemen en beroepen, hoewel zij niet tot hun soort behoren…”