Van Christus naar Barth en weer terug – de noodzaak van theologische kritiek

Er zijn nog maar weinigen die weten dat het woord “fundamentalisme“, dat we nu gebruiken voor de extreme standpunten van Moslim-terroristen, oorspronkelijk afkomstig is uit het protest van het evangelisch Christendom aan het begin van de 20e eeuw tegen het voortschrijdende liberalisme in de traditionele kerken. Met het woord “fundamentals” werden de overtuigingen aangeduid die niet onderhandelbaar waren, zoals de waarheid van de Bijbel als schriftelijke vorm van de openbaring, de triniteit, de noodzaak van geloof in Christus als de enige toegang tot de verlossing etc. In een reeks van geschriften werden deze “fundamentals” geformuleerd. Tegenwoordig is dan ook het “fundamentalistisch Christendom” de als vanzelfsprekend verlaten positie, de onmogelijke variant van het Christendom, om een aantal redenen die eindeloos worden herhaald.

Mijn grondstelling is, dat de enige manier om de liberaal-post-moderne hegemonie in het christelijk denken te doorbreken en weer een radicaal en authentiek Christendom tot leven te wekken, een variant van dit “fundamentalisme” zal moeten zijn. Er is wellicht een intellectueel “terrorisme” nodig om dat mogelijk te maken, d.w.z. een compromisloze expressie van deze waarheid in nadrukkelijk polemische vorm. De schokkende ervaring dat dit liberale evangelie niet houdbaar, niet heilzaam, niet bevrijdend, niet rationeel verantwoord is, zou dit kunnen bereiken. De liberale versie van het evangelie is een verraderlijke kopie, een travestie van zichzelf geworden. De vraag is alleen of een dergelijk “fundamentalistisch-christelijk” standpunt nog wel bestaat en zo ja, hoe zij dan  – als een theologisch kritische positie – moet worden ontwikkeld?

Zelfs degenen die de liberale versie van het Christendom omarmen, moeten tegenwoordig beamen dat de rol van de Christelijke theologie en zeker de kerk als instituut, volledig is uitgespeeld. De interne kritiek op traditionele godsvoorstellingen die vanuit de historisch-kritische methode door mensen als Kuitert en Den Heyer  naar voren werd gebracht, hebben steeds de kloof benadrukt tussen de historische en de dogmatische of theologische dimensie van het christelijk geloof. Ontdaan van de willekeur van de dogma’s, resteert nog alleen de historische reconstructie, waarin de Bijbelse teksten nog alleen de indirecte getuigen zijn, die onder hun  bewijslast bezwijken. Pragmatische overwegingen, de innerlijke “drive” naar respectabiliteit, kenmerken het moderne theologische bedrijf. Men heeft een slecht geweten als men een belijdenis uitspreekt, zonder de nodige rationele caveats – het is maar subjectief, het is slechts mijn eigen ervaring, het is uiteraard instemmend tegenover de politiek correcte overwegingen van de huidige cultuur – zonder deze kanttekeningen kan en wil men geen Christelijke positie innemen.

De notie van een theologie die niet bestaat uit een reeks pragmatische, en door de algemene moraal aangedreven posities, maar die een verkondiging van de waarheid zou zijn, wordt als intolerant afgewezen. Dat is de post-moderne variant van het idee van de intolerantie, die wil uitsluiten dat men een positie claimt als de ware, terwijl – zo zegt men – toch alleen maar gezegd kan worden je iets “vindt”, puur persoonlijk, willekeurig, dienstbaar aan de eigen belangen. En dat je dit al te persoonlijke aanscherpt, tot een wapen omsmeedt door te pretenderen dat er een objectiviteit bestaat die een ieder zou MOETEN aanvaarden. In deze claim, in dit geëiste MOETEN ligt dan de intolerantie. Terwijl de door de Verlichting gevraagde tolerantie niets anders was dan het geduld waarmee men niet alleen standpunten uitwisselde, maar argumenten tegenover elkaar stelde, zodat ondanks de claim een ieder toegang had tot een gesprek over de waarheid. De vlucht in het persoonlijke is nu de remedie geworden, waarmee men zich van de noodzaak van argumentatie kan ontdoen. “Dat vind ik!” Tolerantie hoort te zijn: de eigen claim met argumenten in een rationeel discours verdedigen tegen tegenspraak – maar dan ook die tegenspraak aanmoedigen en aanvaarden, omdat ook de eigen claim als zodanig geen absolute waarde heeft.

Het opnieuw doen gelden van een theologie van de waarheid, zou de vorm kunnen krijgen van een terugkeer naar Barth. Waarom Barth en niet simpelweg Christus? De eigenlijke terugkeer zou toch een terugkeer moeten zijn naar de ware oorsprong van het Christelijk geloof? Het hangt er maar van af, welke Barth we hier voor ogen hebben. Is het de Barth die door een segment van de Reformatorische kerken als de zachte variant van het Calvinisme werd binnengehaald? Is dat de Barth die net als de rechts-modernen, de grondbegrippen van het christendom weer een aanvaardbare lading gaf, door ze los te weken van hun fundamentalistische en absolute oorsprong? Is dat de Barth die voor liberalen de enige aanvaardbare gestalte van het orthodoxe denken werd, zodat men zich vervolgens weer makkelijker dan ooit kon ontdoen van het spook van het dogmatisme? Of is dat de Barth die de historisch-kritische methode passeerde, en Gods Woord weer als Gods Woord ging behandelen – maar halverwege struikelde door het actualisme waarmee hij dat Woord losmaakte van de woorden, d.w.z. de openbaring losweekte van de Schrift? Gods Woord kon oplichten en alleen God beschikte daarover – maar was dat geen ontkenning van het feit, dat Gods Geest er al over beschikt had, en de Schrift al zonder meer de door “Gods Geest doorademde” tekst was? De gecorrigeerde Barth is een toegang tot Christus; dan is hij pas werkelijk transparant op het schokkende “anders-zijn” van de christelijke openbaring. Alleen een fundamentalisme kan Barth’s exegese waarlijk serieus nemen, in zover hij in die exegese veronderstelt – veronderstellen moet – dat de waarheid gegeven is in de tekst.

Terugkeren naar de historische Jezus is nu meer in trek dan ooit. Niet om te laten gelden wat hij zei en dacht – daarvoor zijn de evangeliën te onbetrouwbaar zegt men – maar tot de Figuur, de geconstrueerde gedaante van een Jezus van Nazareth zonder dogma. De liberale versie van deze Jezus laat twee dingen gelden: (1) Jezus is relevant in zover hij moderne waarden onderschrijft en illustreert en (2) Jezus is irrelevant omdat hij het object en niet het subject is geworden van een latere theologie. Wat deze twee aspecten gemeen hebben is, dat “Jezus” de uitkomst is van een reconstructie. De dogmatische reconstructie bij Paulus en Petrus en Johannes is niet waarachtiger dan de moderne reconstructie van de historici, of van de theologen die erop voortbouwen. De “fundamentals” benadrukken de doorzichtigheid, de betrouwbaarheid, het gezag en de noodzakelijkheid van de Schrift juist omdat deze reconstructies zonder ernst zijn. Het zijn verpakkingen, mode-bewuste verbeeldingen, van de eigen cultuur. Jezus is de buikspreekpop van onze hedendaagse politieke en morele dromen. De “Jezus van de Schriften” is tegendraads, kritisch tegenover alles wat we denken te zijn, en brengt ons in de crisis. Hij dringt aan op een Ja of Nee tegen Hem – óf Hij is de waarheid, de weg en het leven, óf Hij is dat niet. De middenwegen, compromissen, pragmatische conventies van het theologisch liberalisme vermijden deze tweesprong en verdwalen in het moeras van de ambiguïteit. Hij is dit én dat én zus én zo, naar believen.

Een terugkeer naar Barth is de eerste stap in de richting van een reformatorisch-evangelische theologie die weer een theologie van de waarheid durft te zijn. Niet voorbij Barth in de zin waarin post-liberalen dat willen zijn. Maar voorbij Barth door zijn eigen intentie tegen hem in te zetten: de voorrang van het “Deus dixit”, God heeft gesproken, door te zetten in de richting van een “Sanctus Spiritus scripsit”, de heilige Geest schreef de waarheid. Alleen met de schriftelijke gedaante van de openbaring kan men zich van het inherente gnosticisme ontdoen dat elke theologie nog steeds bedreigt. Het is nu eenmaal niet waar dat ieder mens een goddelijke vonk bezit, dat ieder mens verbonden is met goddelijke genade, dat geloven alleen een bewustwording is van deze innerlijke waardigheid van de mens. Dat staat haaks op de verkondiging van de Geest dat Christus Zichzelf heeft opgeofferd voor de zonden van wie in Hem geloven. De God van de Bijbel is het antwoord op de vraag die Hij zelf oproept: hoe kan Hij bestaan naast vernietigingskamp, kindermoord, aids. Een vreemde god die van deze wereld is afgesneden en onverschillig is tegenover de last van de wereld, kan geen god zijn. God is niet een verwarde idioot die de schepping van de wereld heeft verknoeid door dergelijk kwaad toe te laten. Dit is het kwaadaardige dilemma: de scheppende God is verantwoordelijk voor Zijn schepsel, ook voor het kwaad dat deze in de wereld brengt. Maar dan is Hij niet de goede God van het dogma. Óf: God is niet verantwoordelijke voor de schepping, maar een aanroeping, een noodkreet van de mens, die geen oplossing brengt. Want deze God kan er eigenlijk ook weer niets aan doen.

Symptomatisch binnen het pastoraat verschijnt deze paradox in de gedaante van de “zwakke” God. Wanneer het kind vroegtijdig is gestorven, kan er geen zin aan dat gebeuren worden verleend met verwijzing naar een almachtige God, die het toeliet en dus geen goede God kan zijn. Is Hij toch de goede God, dan moet Hij “meegevochten” hebben met de ouders om het leven van het kind – maar hebben verloren. De machteloze goede God, komt –  geheel in de lijn van de Gnostiek – hier tegenover de almacht van het kwade, van het Toeval, te staan. De moeilijke weg van het kwade dat als onrecht wordt beleefd tegenover Gods absolute goedheid die op andere wijze dan in ons levensgeluk het kwade overwint – door de oplossing door te schuiven naar het laatste oordeel, gaat hier verloren doordat een “fundamental” wordt terzijde geschoven: die van Gods goede schepping versus de zondeval van de mens die het universum verknoeide. De ‘zwakte” van deze God, die zo fraai lijkt te passen bij onze huidige godservaring, de ervaring van het “ontbreken van de goden” (Nietzsche’s “Gott ist tot”, Heideggers “Fehl Gottes”), is Zijn laatste redding.

Mijn pleidooi komt hierop neer: wat we nodig hebben is een ketterse en kritische Christelijke theologie, die zich tegen zijn innerlijke tendens tot liberalisering en tegen de uiterlijke kracht van het post-moderne relativisme weet te verzetten. Ketters moet ze zijn, omdat de “ketters”- historisch de Wederdopers, de Katharen, de Pelagianen – het compromis tussen waarheid en cultuur hebben afgewezen en wilden vasthouden aan de oorspronkelijke boodschap. Waar de theologie tot een ideologie kon worden, was het compromis met de waarheid altijd noodzakelijk om een overheersende positie te kunnen innemen en bestaande machtsverhoudingen te kunnen legitimeren. Waarheid is radicaal, zij is absoluut geopponeerd tegen de leugen die haar ontkent. Daarom werd Menno Simons vervolgd – toen hij ontdekte dat een kerk die de waarheid zocht in de Schrift, aan een kinderdoop vasthield die niet door die Schrift te legitimeren was. Daarom werd Luther in de ban gedaan – omdat hij met het Sola Scripture het gezag van de Paus en de kerkelijke traditie ter discussie stelde. De “fundamentalisten” van het begin van de 20e eeuw, zijn daarom de nazaten van de Protestantse Reformatie in haar ketterse gedaante. De verdedigers van de logische uitkomst van de grondstellingen van het Evangelie, nog gebonden aan de trouwe onderwerping aan de Schrift en de Geest die geschreven heeft, zijn de hedendaagse ketters. De evangelische theologie – John MacArthur, Alistair Begg, Douglas Moo, James Boyce,  Martyn Lloyd-Jones, John Stott, John Yarborough, Don Carson, R.C. Sproul etc. – is in historische lijn met deze ketters, met de Puriteinse ketters, met de Meniste ketters, en dan ook met de neo-Barthiaanse ketters die Barth niet als het laatste – en gepasseerde – bastion van de orthodoxie zien, maar op hem voortbouwen in een radicale terugkeer naar de Schrift.

Dit bericht is geplaatst in Dogmatiek. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *