Tweede preek in de serie over de pilaren van de Reformatie.
Deze week over Lukas 18:9-14 en Ef. 2:8-10.
Sola Gratia: het behoud is door genade alleen, niet uit werken. In de kerkgeschiedenis vinden we twee houdingen: moralisme (perfectionisme) dat meent dat het geloof tot morele perfectie leidt – 1 Joh. 5 zegt immers: “Wie uit God geboren is, zondigt niet”. En een morele onverschilligheid: ofwel: ik ben uit God geboren, dus ik kan inderdaad niet zondigen en wat ik doe is dan ook geen zonde (sterk in de tijd van de valse leraren waarmee de apostel Johannes te maken had), ofwel: God vergeeft mij toch wel, zodat ik me niet bijzonder druk hoef te maken over mijn zonden. (Zoals in de context van Paulus, “Wat dan? Zullen wij zondigen omdat wij niet onder de wet, maar on der de genade zijn?” Rom. 6:15).
Het ware antwoord: de genade bevrijdt ons van zonde en schuld en geeft nieuw leven – waar wij dood waren in misdaden en zonden – OPDAT wij voor God zullen gaan leven. De “goede werken” vloeien voort uit de verlossing uit genade, maar zijn er niet de voorwaarde van. Het zijn werken van dankbaarheid. Heel belangrijke ontdekking van de Reformatie die een einde maakt aan het moralisme enerzijds en de onverschilligheid in het libertinisme anderzijds.