Heiliging als voorwaarde van het dubbelgebod – wat ontbreekt in Jezus’ onderwijs

Er is opnieuw een gedeelte in het Evangelie naar Matthäus waar je kanttekeningen en vraagtekens bij kunt zetten. Het hoofdstuk begint met een passage die meestal als de koninklijke bruiloft wordt aangeduid, waar Jezus opnieuw tot zijn gehoor spreekt door middel van gelijkenissen.

Dat gedeelte eindigt in vers 14 met “Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.” Ik denk dat het belangrijk is om te beseffen dat het Jezus’ intentie is geweest om binnen Israël een elite tot stand te brengen; weinigen zijn daartoe uitverkoren. En dat het kenmerk van die elite is dat ze Jezus navolgen, Jezus als de Messias navolgen. Degenen die dat doen, die horen bij dat Koninkrijk der hemelen. Velen zijn misschien geroepen, maar het is maar een kleine minderheid die uiteindelijk in dat Koninkrijk der hemelen kan binnengaan.

Een tweede opmerking over vers 33: “En toen de menigte dit hoorde, stonden ze versteld van zijn onderricht.” Dat onderricht gaat over de opstanding en Jezus’ weerlegging van de Sadduceeën. Maar het gaat me nu om dat ene element: het versteld staan van zijn onderricht. Dat is een soort rode draad door het hele evangelie van Matthäus heen, dat het Jezus steeds, nou misschien niet erom te doen is, maar dat het feitelijk zo is dat ze allemaal versteld staan. Bijvoorbeeld dat zijn hoorders, aan het einde van de bergrede, versteld staan dat hij spreekt als iemand die gezag heeft en niet zoals de Farizeeën spreken.

En dan het gedeelte waar ik het nu vooral over wil hebben. Het begint in vers 35: “En een van hen, een wetgeleerde, stelde een vraag om hem in verlegenheid te brengen”; nou ja, toeschrijven van zo’n kwaadaardig motief is op zich alweer een teken van een steeds groter wordende vijandschap tegenover de Farizeeën, en van de joden in Judea in Jeruzalem tegenover Jezus. Dat is iets wat Matthäus voortdurend aan de orde stelt. Die wetgeleerde die vraagt, met een onzuivere bedoeling dus blijkbaar: “Meester, wat is het grote gebod in de wet?” Dat is eigenlijk een vaak voorkomende en neutrale vraag. Er blijkt helemaal niet uit, dat het hem te doen is om Jezus te ontmaskeren of te beschamen. Het is een vraag naar de hermeneutiek, de manier van uitleggen van de tora. Wat is het gebod tussen al die geboden waaraan je de interpretatie van de hele tora kunt ophangen?

Er is een hele lange passage in het Tractaat Sanhedrin waarin een hele reeks van autoriteiten spreekt over wat het grote gebod is. David zelf wordt genoemd, de profeet Amos, diverse geleerden die dan vijf of vier of twee of zelfs één enkel gebod noemen, dat dan de hermeneutische sleutel is van de geboden. En Jezus geeft hier dan ook een gewoon antwoord: “Jezus zei tegen hem, u zult de Heere uw God lief hebben met heel uw hart, met heel uw ziel en met heel uw verstand. Dit is het eerste en het grote gebod.” Vanuit een joods perspectief is dat een prachtig antwoord, want dit is het antwoord van Deuteronomium zes, het zogenaamde Sjema, de geloofsbelijdenis van Israël. “U zult de Heer en uw God lief hebben”, dat is het allereerste en het grote gebod. Dat liefhebben van God, is een verwijzing naar het doen van de geboden, want dat is concreet hoe God wordt liefgehad.

En dat moet dus met de inzet van heel onze wil, dat is het hart, gaan, met heel onze ziel, dus met inzet van alle intellectuele en psychische vermogens die we hebben. Dat heeft iets met concentratie en focus te maken. En dan met heel uw verstand, dat wil zeggen met de inspanning om het gebod en de omstandigheden te begrijpen waarin dat gebod moet worden gehoorzaamd. Het eerste en ook het grote gebod gaat om de relatie tussen een mens en God of eigenlijk, omdat het in het meervoud staat, de relatie tussen Israël en zijn God.

En dan in vers 39, “en het tweede hier aan gelijk is, u zult uw naaste liefhebben als uzelf.” Dat is een citaat uit Leviticus 19, vers 40. Jezus zegt: “aan deze twee geboden hangt heel de wet en de profeten.” Als we de wet en de profeten mogen nemen als een samenvatting van de Tenach, van het Oude Testament, dan is dit dus de wijze om de Tenach te interpreteren, om de geboden en verboden te interpreteren. Er zijn geboden die nadrukkelijk te maken hebben met het liefhebben van God en er zijn geboden die nadrukkelijk te maken hebben met het liefhebben van de naaste. En het bijzondere wat Jezus hier zegt in vers 39 is, dat het tweede gebod aan het eerste gelijk is, hetzelfde gewicht heeft.

Dat betekent niet: als we het tweede doen, hebben we in feite ook het eerste gedaan en zeker niet als we het eerste hebben gedaan, dan is het tweede van minder belang. Het is eigenlijk heel mooi en duidelijk gezegd dat de interpretatie van de wet en de profeten van deze twee geboden afhangt. Je zou moeten zeggen dat geen enkele rabbijn in die tijd daar aanstoot aan zou kunnen nemen en dat het onderwijs van Jezus hier heel erg goed past in de rabbijnse traditie.

Er is één klein probleem mee en dat kleine probleem heeft te maken met de houding die Jezus aanneemt tegenover de Farizese leer als het gaat om de reinheidswetten. Er is iets heel interessants gaande in Leviticus 19. Ik concentreer mij even op dat tweede deel van Jezus’ hermeneutische sleutel. Hij zegt: “u zult uw naaste liefhebben als uzelf.” Dat vinden we in Leviticus 19 en je vindt in dat hoofdstuk een aantal zaken die heel nadrukkelijk de relatie van de ene mens tot de andere bepalen. Bijvoorbeeld in vers 15. “U mag geen onrecht doen in de rechtspraak. U mag geen partij trekken voor de armen en de aanzienlijke niet voortrekken. Op rechtvaardige wijze moet u uw naaste oordelen.” Dat is prachtig gezegd.

Het bijzondere van dat hoofdstuk is ook dat we de tien geboden daarin terugvinden. Er is een passage in Leviticus Rabbah, dat is de grote Midrash op Leviticus, waar Rabbi Levi zegt: “de tien geboden zijn in Leviticus 19 opgenomen.” Neem bijvoorbeeld “ik ben de Heer uw God” uit Exodus 20 vers 2. Nu, in Leviticus 19 vers 2 staat hetzelfde: “ik ben de Heer uw God.”

Exodus 20 vers 3 zegt: “u zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben.” Leviticus 19 vers 4 zegt “u mag u niet tot de afgoden wenden en voor uzelf geen gegoten afgodsbeelden maken. Ik ben de Heer uw God.” Zo ook de Sabbat. Exodus 20 vers 8 “gedenk de Sabbatdag dat u die heiligt.” In Leviticus 19 vers 3 lezen we: “Mijn Sabbat zult u in acht nemen. Ik ben de Heer uw God.”

Ook overspel. In Leviticus 19 vers 29 vinden we: “U mag uw dochter niet schenden door haar hoererij te laten bedrijven. Zodat het land geen hoererij bedrijft en het land niet met schandelijk gedrag vervuld wordt.” Dat past bij Exodus 20 vers 13: “U zult geen overspel plegen.”

Zo ook “u zult niet stelen” in Exodus 20 vers 13. Hier in Leviticus 19 vers 11 vinden we: “U mag niet stelen.” Meteen daarachter vinden we: “u mag ook niet liegen.” En dan Exodus 20 vers 13: “U zult geen vals getuigenis tegen uw naaste spreken.” En hier in Leviticus 19 vers 11 vinden we: ” iemand mag zijn naaste niet bedriegen.” En in vers 16: “U mag onder uw volksgenoten niet met lasterpraatjes rondgaan. U mag uw naaste niet naar het leven staan enzovoort.”

Zelfs het laatste gebod in Exodus 20 vers 14: “U zult niet begeren de vrouw van uw naaste etcetera.” Nu, dan zie je in vers 18 de samenvatting daarvan: “U moet uw naaste liefhebben als uzelf. Ik ben de Heere.” Het is heel goed mogelijk dat de rabbijnen zouden instemmen met de woorden van Jezus, dat in Leviticus 19 vers 18: “U moet uw naaste liefhebben als uzelf” de hele tora en de profeten vervuld is.

Maar, kijken we nu naar Leviticus 19, zowel naar de context als naar de aanhef van het hoofdstuk, dan vinden we nog een derde element van die hermeneutische sleutel voor de hele Tenach. Want in Leviticus 19 vers 1 lezen we: “De Heere sprak tot Mozes: spreek tot heel de gemeenschap van de Israëlieten.” Waarom moet het zijn heel de gemeenschap? Dat konden we lezen in Leviticus Rabbah. Wat is de reden dat dit gezegd wordt tot de hele gemeenschap? Dan zegt Rabbi Levi, “omdat de tien geboden daarin opgenomen zijn.”

Maar wat is nou het allereerste dat daar gezegd wordt? “Heilig moet u zijn, want ik de Heere uw God ben heilig.” Je zou dus tegen Jezus moeten zeggen: “het is mooi dat je Leviticus 19 vers 18 en Deuteronomium 6 hebt geciteerd, het Sjema en de opdracht, heb je naaste lief als jezelf, maar waarom heb je niet genoemd wat toch de grondtoon, de ondertoon is van Leviticus 19? “Heilig moet u zijn, want ik de Heere uw God ben heilig.” En waarom heb je niet benadrukte dat dat een opdracht is aan de hele gemeenschap van Israël? Waarom heb je het zo afgestemd op de enkeling?

Het gaat bij alle geboden om de heiliging van de Naam, om de heiligheid van het leven. Daarom staat er bij een aantal van deze geboden in Leviticus 19, “ik ben de Heere uw God.” In het onderhouden van die geboden wordt het karakter van de Heere zichtbaar gemaakt op aarde. “Uw Naam worde geheiligd”! Je bent afgezonderd van het kwade, net zoals de Heere dat is. Je moet heilig zijn, afgezonderd van het kwade, omdat de Heere jouw God heilig is. Daarom mag je niet stelen. Daarom mag je geen valse eed afleggen in zijn naam. Want een valse eed afleggen betekent de naam van je God ontheiligen. En dan staat er weer in vers 12, “Ik ben de Heere.”

Je mag een dove niet vervloeken,” zegt vers 14. “Voor een blinde mag je geen struikelblok neerleggen, maar u moet uw God vrezen. Ik ben de Heere.” De motivatie van al deze geboden die de relatie tussen mensen bepalen, is de heiligheid van God die weerspiegeld moet worden in de heiligheid van de gemeenschap. U moet heilig zijn zoals ik heilig ben.

Niet alleen maar wat Jezus zelf zegt is belangrijk, maar ook wat Jezus weglaat, is belangrijk. En vooral wat hij weglaat in zijn samenvatting van de geboden, of in het geven van die hermeneutische sleutel waarmee je alles kunt openen, dat wil zeggen, begrijpen wat in de Torah aan geboden en verboden staat, zodat je weet hoe je het interpreteren moet. Wat hij weglaat is wat er in vers 2 staat. “Heilig moet u zijn, want ik, de Heere uw God, ben heilig.” Dat is even belangrijk als het liefhebben van God en het liefhebben van de naaste. En Jezus laat dat weg.

Zeker, God liefhebben betekent zijn geboden bewaren. Zeker, het is belangrijk de naaste lief te hebben als jezelf. Maar misschien is wel het meest fundamentele daarvan dat je heilig moet zijn. Want in het liefhebben van God, in het doen van zijn geboden, wordt je heilig. Niet ‘sacred’, niet heel hoog verheven boven al het andere, maar gewoon apart gezet. Gewoon betrokken op een taak en een opdracht die zorg en aandacht vergt.

Dat is wat Jezus weglaat en dat is wat juist de Farizeeën – het vroege Rabbijnse jodendom – altijd zo benadrukt hebben.

Dit bericht is geplaatst in Exegese, Jodendom. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *