Jezus’ Bergrede is meer gericht op interpersoonlijke ethiek dan op publieke gerechtigheid, en dat wijkt af van de traditionele Joodse leer die zich richt tot de gemeenschap als geheel. Daarom zijn er mogelijke beperkingen van Jezus’ leringen en hun relatie met de bredere sociale structuren van het “eeuwige Israël.” Er is een onderscheid tussen de onderwijsmethoden van Jezus en Mozes, waarbij ik vraagtekens zet bij de autoriteit van Jezus en de focus op de persoon van Jezus door de evangelist Mattheus. Is het juist om zo te benadrukken dat hij een aparte, zelfstandige boodschap heeft waarin de Torah wordt gepasseerd?
“Jezus dacht niet aan openbare gerechtigheid, de orde van burgerlijke gemeenschappen, de organisatie van staten, maar alleen aan hoe de leden van zijn religieuze broederschap zich tegenover elkaar en tegenover degenen buiten hun gelederen moesten gedragen. Publieke gerechtigheid valt buiten zijn werkterrein.”* Als Jezus dus bedoelde om zijn kring van discipelen, die om hem heen zaten, te instrueren om de andere wang toe te keren, om de mantel voor een andere te dragen, om een stapje extra te doen – wel, wie kan het daarmee oneens zijn?
DE TOESPRAAK ALS GEHEEL:
Jezus richt zich niet tot het eeuwige Israël, maar tot een groep discipelen. Zijn focus definieert keer op keer een beperkte visie. Maar het eeuwige Israël komt niet voort uit de Sinaï als een verzameling families, maar als iets meer: een collectiviteit die opgeteld veel meer is dan de som der delen, veel meer dan families, maar eerder een volk, een natie, een samenleving: “een koninkrijk van priesters en een heilig volk.”
Terwijl het onderricht zich ontvouwt, begin ik me af te vragen of er hier geen sprake is van een gemiste markering – geen zonde, maar ook geen doelwit dat recht getroffen is. Jezus op de berg richt zich niet tot “heel Israël”, deze en die, individuen en gezinnen. Hij spreekt tot onze levens, maar niet tot de hele wereld waarin wij die levens maken. Want we horen een boodschap voor thuis en haard, voor opgroeien en oud worden – maar niet voor gemeenschap, staat, een permanente sociale orde, zoals het eeuwige Israël die in deze wereld omvat.
Want wat voor soort Torah is het dat de leringen van de Torah verbetert zonder de bron – en het is God die de Bron is – van die leringen te erkennen? Ik ben niet zozeer verontrust door de boodschap, hoewel ik hier en daar een uitzondering zou kunnen maken, als wel door de boodschapper. De reden is dat deze uitspraken qua vorm schokkend zijn.
Op de berg staat Jezus’ taalgebruik, “Jullie hebben gehoord dat het gezegd is … maar ik zeg jullie …” in schril contrast met de taal van Mozes op de berg Sinaï. Wijzen, zo zagen we, zeggen dingen in hun eigen naam, maar zonder te beweren dat ze de Torah verbeteren. De profeet Mozes spreekt niet in zijn eigen naam, maar in Gods naam en zegt wat God hem opgedragen heeft te zeggen. Jezus spreekt niet als een wijze noch als een profeet. Let op, wanneer Mozes zich op de berg Sinaï tot het volk wendt, begint hij met deze woorden: “Ik ben de Heer, uw God, die u uit het land Egypte, uit het huis van slavernij, gehaald heeft.” Mozes spreekt als Gods profeet, in Gods naam, voor Gods doel. Hoe moet ik dan reageren op deze “ik”, die een scherp contrast maakt tussen wat ik heb horen zeggen en wat hij zegt?
In zijn verhaal wijst Matteüs zelf op dit contrast, “want hij onderwees hen als iemand die gezag had, en niet als hun schriftgeleerden.” Mozes alleen had gezag. De schriftgeleerden onderwijzen de boodschap en betekenis van wat Mozes als de Torah had vastgelegd op gezag van God. We bevinden ons dus weer waar we begonnen: met de moeilijkheid om binnen het kader van de Torah een leraar te begrijpen die los staat van, misschien wel boven, de Torah. Op veel punten in dit lange verslag van de specifieke leringen van Jezus, zien we nu in dat het gaat om de figuur van Jezus, niet om de leringen zelf.
Zo krijgen de discipelen keer op keer, in de context van hun relatie met Hem, te horen:
“Welgelukzalig zijt gij wanneer mensen u beschimpen en vervolgen en allerlei kwaad tegen u uiten om mijnentwil” (Mat. 5:11); “Niet een ieder die tot Mij zegt: ‘Here, Here’ zal het Koninkrijk der hemelen binnengaan, maar wie de wil doet van mijn Vader die in de hemelen is” (Mat. 7:21); “Een ieder dan die de wil doet van mijn Vader die in de hemelen is, zal het Koninkrijk der hemelen binnengaan” (Mat. 7:21); “Een ieder die tot Mij zegt: ‘Here, Here’ zal het Koninkrijk der hemelen binnengaan, maar wie de wil doet van mijn Vader die in de hemelen is: 21); “Een ieder dan, die deze woorden van Mij hoort en ze doet, zal zijn als een wijs man, die zijn huis op een rots gebouwd heeft” (Matt 7:24)
Deze uitspraken en vele soortgelijke richten zich niet tot het eeuwige Israël, maar alleen tot die Israëlieten (en anderen) die dat “Ik” erkennen, die verwijzen naar “mijn Vader”, en die kunnen spreken over “deze woorden van Mij. ” Al deze dingen zijn van één stof. Bij Sinaï sprak God door Mozes. Op deze heuvel in Galilea spreekt Jezus namens zichzelf. Mozes sprak namens God tot “ons”, “eeuwig Israël”, en wij, Israël, reageerden als “wij”: “wij zullen doen, wij zullen gehoorzamen”. In Galilea spreekt Jezus tot menigten die verbaasd zijn over zijn onderwijs, waarbij hij in de menigte de speciale hoorders aanwijst, degenen die voor zijn rekening geopenbaard zijn, individuen onder het eeuwige Israël, die horen hoe deze meester hen aanspreekt, zoals hij zegt, niet als “hun” (de schriftgeleerden van die anderen, die buitenstaanders), “maar als iemand die gezag heeft”.
Je zou willen vragen: hoe komt het dat u op eigen houtje spreekt, en niet uit de leringen van de Torah die God aan Mozes op de Sinaï gegeven heeft? Het lijkt alsof u zichzelf als Mozes ziet, of als meer dan Mozes. Maar de Torah van Mozes vertelt mij niet dat God instructie – Torah – gaat geven door iemand anders dan Mozes of de andere profeten; of dat er een andere Torah zal zijn.Dus ik weet niet echt wat ik van deze bewering van u moet denken. U bent een ‘ik/ maar de Torah spreekt alleen tot een ‘wij/ tot het ‘wij’ van Israël, inclusief u.”