In de laatste 30 jaar van de vorige eeuw, is de benadering van Bultmann van allerlei kanten bekritiseerd.
Heel belangrijk was de nieuwe waardering voor de betekenis van de wet van Mozes in het denken van de eerste eeuw. De standaard interpretatie was, dat de joodse (interpretatie van de) wet in de eerste eeuw gericht was op het verwerven van verdiensten en in ieder geval de eeuwige behoudenis wilde “verdienen” met behulp van de “werken van de wet.” Dat reikte zo ver terug als Luther. Daar is een enorme verandering in gekomen. Het Joodse christendom van de eerste eeuw werd niet langer gezien als een restant van een Palestijnse kerk, gedomineerd door de broer van Jezus, Jacobus, die de onderwerping aan de Joodse wetten wilde handhaven. Ook voor niet joden. Die positieve waardering van de wet werd breder gedragen en kon ook gezien worden in tradities die juist uit het niet -oodse deel van de kerk kwamen.
Belangrijker nog was het inzicht dat het begrip van de wet of de thora bij Paulus veel complexer was dan de school van Bultmann had gedacht. Zelfs de schijnbaar negatieve uitingen van Paulus over de wet van Mozes, hebben het niet over de thora als zodanig, maar zijn bedoeld om een specifiek verstaan van de wet van Mozes te bestrijden, namelijk de gedachte dat gerechtigheid alleen aan Israël toekomt als een speciaal voorrecht. (Vgl. Misjna Sanhedrin 10:1, “Heel Israël heeft deel aan de komende wereld.”) Met andere woorden, dat het bezit van de wet al toegang tot de behoudenis gaf. Dat was de conclusie van een uitvoerig onderzoek naar Paulus bij James D.G. Dunn. (The Theology of Paul the Apostle, 1998.)
Daarnaast werd duidelijk in het werk van Stanley Stowers (A Rereading of Romans, 1994) , dat Paulus te maken had met heidense proselieten die elementen van de thora wilden toevoegen aan het evangelie dat zij hadden ontvangen. Zo kwam een vermenging tot stand van een streven naar gerechtigheid op grond van werken – typerend voor deze proselieten – en het evangelie van de genade en de vrijspraak. Een dergelijke vermenging is echter iets anders dan een positieve evaluatie van de innerlijke samenhang tussen evangelie en wet.
Aan het eind van de 20e eeuw werd door veel Nieuwtestamentici de these aanvaard, dat de kern van het evangelie van Paulus helemaal niet de rechtvaardiging uit geloof was. De rechtvaardiging uit geloof functioneerde in de eerste eeuw als een polemische slogan tegen degenen die in de thora een noodzakelijke voorwaarde van de verlossing hadden gezien, en daarom elementen van de joodse interpretatie van de thora vrijelijk gingen vermengen – op willekeurige wijze – met het evangelie van Christus. Zo kwam het tot een verwarring over de vraag of de besnijdenis een voorwaarde van de doop moest zijn, en of werken van de wet de gerechtigheid kunnen aanvullen die de Messias Jezus voor de Zijnen verworven had. Of nu langs joodse weg gezegd werd dat het ontvangen van de wet, d.w.z. het toebehoren aan het Joodse volk, voldoende voorwaarde was voor de verlossing. of dat de wet in ieder geval de middelen aanbood waarmee de genade moest worden verdiend of aangevuld, in beide gevallen werd de waarde van het offer van Christus verminderd of zelfs geheel geloochend.
Dit alles hoort bij het veranderde theologische paradigma, dat meestal wordt aangegeven met de “Nieuwe Paulus.” Dat is een begrip van de apostel Paulus, opnieuw gelezen binnen zijn eerste-eeuwse Joodse context, met een hernieuwde waardering voor het Jodendom van Farizeeën en Essenen als zijn context. Die manier van lezen van Paulus werd in mijn dissertatie een belangrijk fundament. (En werd mij aangereikt door schrijvers als E. P Sanders en N.T. Wright.)
Mijn eerste uitgangspunt was dit. Als de vroege kerk een zinvolle plaats kon aanwijzen voor de wet van Mozes, inclusief de joodse exegese en praktijk, en wanneer deze opvatting over de wet van Mozes niet in strijd was met de leer van de rechtvaardiging door geloof – omdat die leer niet gericht is tegen de joodse wet als zodanig, maar tegen een theologisch systeem van niet joodse herkomst, waarin op willekeurige wijze joodse elementen werden vervlochten met het evangelie – dan wordt het zaak om op een positieve manier binnen de christelijke ethiek, de rol van de wet van Mozes en haar joodse exegese en praktijk een nieuwe waardering te geven.
Mijn tweede uitgangspunt was dit. Het verzet tegen een vorm van Messiaanse Jodendom blijkt gebaseerd te zijn op een interpretatie van de leer van de rechtvaardiging bij Paulus, binnen de context van een verzet tegen de laat rooms-katholieke leer van de verdiensten, en de daaraan verbonden praktijken van goede werken, boetedoening en behoudenis door (aanvullende) daden vn gehoorzaamheid aan de Kerk. Maar dat is de context van de Reformatie, niet die van Paulus! Dat verzet heeft daarom geen recht gedaan aan wat in de eerste eeuw de historische context van Paulus vormt, namelijk een bloeiend en dominant joods (Messiaanse) christendom, tegenover een Helleniserend Jodendom.
Kortom. Wat is de verhouding tussen de rechtvaardiging door geloof en een positieve houding tegenover de wet van Mozes als leidraad voor de christelijke ethiek, zodat een specifiek Messiaanse vorm van ethisch nadenken kan worden ontwikkeld? Is de wet van Christus een Messiaanse thora? Of is de wet van Christus de afschaffing van alle geboden en hun ondergang in het algemene principe van de naastenliefde?
(Wordt vervolgd)