De Satan en de oorsprong van het kwade

Gesprek op de dinsdagmiddag. Nu over Jesaja 14 en Ezechiël 28 als bron voor een dieper begrip van de oorsprong van het kwade.

We hebben gesproken over een “beschermende cherub”, die een zorgende taak had in de Hof van Eden. Zijn grote heerlijkheid werd alleen overtroffen door die van God Zelf. Maar die rijkdom en heerlijkheid schiep de mogelijkheid voor de zonde – de zonde zelf heeft geen oorzaak, en wordt in heel de Schrift beschreven als iets dat zomaar “gebeurt”, zoals wanneer je van de rand van een kloof valt. Wanneer je op de rand gaat staan, kan een zuchtje wind voldoende zijn om te vallen. De omstandigheden en het karakter zorgen voor de voorwaarde van de mogelijkheid, maar het zijn geen voldoende voorwaarden. Het zijn geen oorzaken die niet kunnen worden beteugeld. Uiteindelijk is de zonde een “stom feit”, een “val”, zoals Kaïn werd overvallen door de zonde toen hij zich te dicht bij de deur waagde waar zij op de loer lag.

Natuurlijk: de begeerte van de ogen en het vlees, en de hoogmoed van het leven geven het fundament. Zij zijn de richtingen waarin de zonde ons beweegt, de aanknopingspunten voor haar macht. Maar het zijn geen oorzaken. Was dat wel het geval, dan zou niemand verantwoordelijk zijn. De vrije daad heeft geen externe oorzaken, alleen motieven, omstandigheden, rationalisaties achteraf. Ook de zondeval van de Satan heeft uiteindelijk geen verklaring. Is het trots die leidt tot zonde? Maar trots kan terecht zijn en is in zichzelf nog geen zonde. Zonde ligt altijd in een daad. De wet van Mozes verbiedt de daad, en waarschuwt tegen verkeerde verlangens. Is de trots die tot zonde leidt zelf een zonde? Dan is de daad alleen een manifestatie van de zonde die dan eerder begint. Maar de trots is pas een zonde als zij hoogmoed wordt, en dat gebeurt alleen in de daad die realiteit geeft aan de trots, die er de vorm van de zelfstandigheid, van de onverbondenheid met God, aan verleent. Zoals Paulus zegt: als ik dan roem – eer geef – dan roem ik in de Heer. Alleen de daad doet dat; de daad is de overgang tussen de begeerte en de zonde. Zo is ook de begeerte van Eva naar de verboden vrucht geen zonde, maar wel de daad die verboden was.

Ezechiel 28 en Jesaja 14 gaan rechtstreeks over de Koning van Babel en de Koning van Tyrus. Sommigen zeggen dat deze teksten uitsluitend op de Duivel betrekking hebben, anderen zeggen dat ze uitsluitend te maken hebben met deze koningen. Maar is er geen sprake hier van een “composiet”, een samengesteld beeld, zoals bij het afdrukken van twee over elkaar heengelegde negatieven? We kijken a.h.w. door de gestalte van de koningen héén naar datgene wat hen beweegt en in de greep houdt. En dan vinden we achter de “beesten” uit de zee en de aarde, de Draak; zoals achter Babel en Tyrus de “Morgenster”, Lucifer, de beschermende cherub die zich wilde losmaken van zijn verantwoordelijkheden. En daarna nog alleen maar kon volhouden wie hij was en wat hij deed, aangezien er voor de engelen geen zondoffer is.

https://www.podbean.com/media/share/pb-bqtb6-a23462

Dit bericht is geplaatst in BIJBELSTUDIE. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *