Groot zijt Gij, o Heere, en zeer te prijzen; groot is Uw kracht en Uw verstand is geen getal.
Met dit citaat uit Psalm 145:3 beginnen de Belijdenissen van Augustinus. In onze versies staat het iets anders: “De Heere is groot en zeer te prijzen, Zijn grootheid is niet te doorgronden.” Maar in de Belijdenissen wordt God aangesproken. Het is theologie in de tweede persoon. Want hoe persoonlijk alle overwegingen hier ook zijn, hoe openhartig Augustinus ook zijn zonden belijdt, uiteindelijk wil hij, net als de Psalmist “spreken van de heerlijke glorie van Uw majesteit, en van Uw wonderlijke daden” (Psalm 145:5). Het is daarom karakteristiek voor dit boek dat het begint met een lofprijzing. Natuurlijk, Augustinus spreekt ook over alle ongerechtigheden en twijfels in zijn leven. We horen de worstelingen van een verstand dat naar de waarheid zoekt en een hart dat naar vrede verlangt. Het is uiteindelijk het smeekgebed van iemand die schreeuwt tot God, zoals een hert schreeuwt naar de waterstromen. Maar het doel is om door het eigen leven heen de “wonderlijke en ontzagwekkende daden van God” in herinnering te roepen.
En de mens wil U prijzen, de mens, een deel Uwer schepping; ja de mens, ofschoon hij zijn sterfelijkheid in zich omdraagt en de getuigenis van zijn zonde en de getuigenis, dat Gij de hovaardige weerstaat: toch wil de mens, een deel Uwer schepping, U prijzen.
De vraag is: wie is dan deze mens die God wil prijzen? In zijn commentaar op Psalm 149 zegt Augustinus: “een nieuw lied past niet goed op de lippen van een oude man. Hij die een nieuwe schepping is en een nieuw leven leidt moet dan ook een nieuw lied zingen.” De mens die al tot geloof is gekomen, die wil God prijzen. Juist omdat deze mens een wedergeboren kind van God is, beseft hij hoe wonderbaarlijk het is dat een sterfelijk mens die zijn zonde beseft zijn Schepper wil en kan prijzen. Augustinus maakt meteen duidelijk dat deze drang tot lofprijzing niet voortkomt uit de natuurlijke mens, maar ook niet de verdienste van een gelovige is.
Gij wekt hem er toe op, dat het zijn lust is U te loven, want Gij hebt ons geschapen tot U en ons hart is onrustig, totdat het rust vindt in U.
Het genoegen dat wij vinden in de lofprijzing heeft zijn grond niet in onszelf. Van nature zijn wij vervreemd van het leven van God, afgesneden van Hem door de zonde. Wanneer wordt het mogelijk om te zeggen dat het onze “lust is U te loven”? Enerzijds moet God ons daartoe opwekken. Alleen in de kracht van God kan het een verlangen bij ons zijn om God te prijzen. Waarom zou God dat echter doen? De lofprijzing is meer dan alleen een danken of een muzikale ervaring. In de lofprijzing komt het schepsel tot zijn doel. We zijn immers geschapen “tot U”, vanaf onze oorsprong zijn we bedoeld voor Hem. “Alle dingen zijn door Hem en voor Hem geschapen” (Kol. 1:16). Is het mogelijk dat de onrust van ons hart wordt gedeeld door alle mensen? Is dit bedoeld als een universeel kenmerk van alle mensen dat zij onrustig zijn tot dat zij de rust – van de vergeving, van de verlossing – vinden in God? Of is dit juist het grote verschil. Niet alleen dat de ongelovigen God niet zoeken, en wat zij wel zoeken niet God is, maar dat zij ook nergens rust zullen vinden. Maar dan is het goed om je af te vragen of je deze rust ook werkelijk hebt. Moeten wij niet met Augustinus bidden en strijden en worstelen om deze rust ook te vinden? Kunnen wij afstand doen van de intellectuele worsteling die daarvoor nodig is? Ook al is de strijd van Augustinus – tegen Manicheeërs en Pelagianen – niet de onze.
Laat mij, Heere, weten en inzien, wat voorafgaat: U aan te roepen of U te prijzen, en of U te kennen voorafgaat, of U aan te roepen.
Aanroepen en prijzen, het zijn verschillende handelingen waarin een andere relatie tot God is uitgedrukt. Augustinus heeft hier ongetwijfeld een passage uit Romeinen 10 voor de aandacht gehad. “Ieder die de Naam van de Here zal aanroepen, zal behouden worden.” Dit is een aanroepen dat noodzakelijk voorafgaat aan de lofprijzing. Maar de lofprijzing veronderstelt kennis. En veronderstelt kennis niet ook geloof? Zo beschouwd is het lastig om vast te stellen wat het eerste is. Aanroepen of prijzen, aanroepen of kennen? Loven wij God omdat wij Hem kennen? Kennen wij Hem omdat we in Hem geloven? Geloven we in Hem omdat we Hem hebben aangeroepen?
Maar wie roept U aan, wanneer hij U niet kent? Want in zijn onwetendheid kan hij in plaats van het een wezen een ander aanroepen. Of wordt Gij veeleer aangeroepen, opdat Gij gekend wordt? Hoe zullen zij dan hem aanroepen, in welke zij niet geloofd hebben? Of hoe geloven zij, zonder die hun predikt? (Rom. 10:14)
Augustinus geeft een ondubbelzinnig en helder antwoord op zijn eigen vraag. Er moet iemand zijn die gezonden is om te prediken en die predikt. En die prediking is uit het woord van Christus. En die prediking moet worden gehoord. Maar dan moeten zij die het horen ook geloven in Hem van Wie zij voorheen niet gehoord hebben. En dan pas kunnen zij Hem aanroepen. Aan de lofprijzing gaat dus het een en ander vooraf. Want we kunnen alleen lof zeg brengen aan Hem die wij kennen. Maar die kennis berust uiteindelijk op de prediking van het Woord van Christus (Romeinen 10:17).
En zij zullen de Heere prijzen, die Hem zoeken. Want wie Hem zoeken, vinden Hem en wie Hem vinden, zullen Hem prijzen. Laat me U zoeken, Heere, terwijl ik U aanroep en U aanroepen, terwijl ik in U geloof; want U bent ons verkondigd.
Dit aanroepen op grond van geloof en verkondiging mag niet te massief worden aangezet. Het is een tasten en zoeken. Terwijl we in Hem geloven op grond van de verkondiging, terwijl de Hem aanroepen, zoeken we Hem. Dat is geen zoektocht die kan falen. Wie God zoekt, oprecht en met alle inzet, die zal Hem ook vinden (Mat. 7:7).
U roept aan, o Heere, mijn geloof, dat Gij mij geschonken hebt, dat Gij in mij hebt gewekt door de menswording van Uw Zoon, door de dienst van Uw verkondiger.
En dan is zelfs dit aanroepen, opgewekt door God Zelf, dat berust op het horen van de verkondiging van het Woord van Christus, het vleesgeworden Woord, geen prestatie van mijzelf. Het is een geschenk, want God Zelf roept aan, roept tot mij, roept mijn geloof op. God schenkt het geloof dat horen kan en spreekt mijn geloof in mij aan.