Johannes heeft zijn brief geschreven om aan zijn lezers zekerheid te geven over Gods openbaring met betrekking tot de behoudenis. Dit is de derde keer dat de bedoeling van dit schrijven wordt uitgedrukt met de formule “dit heb ik geschreven.” In 2:1 zegt Johannes dat hij deze dingen schrijft “opdat u niet zondigt.” En in 1:4 geeft hij als reden voor dit schrijven: “opdat onze blijdschap volkomen is.” In 2:12-14 wordt met dezelfde formule het karakter van de geadresseerden aangeduid. Voor Johannes is het aanknopingspunt van deze brief dat hij weet wat zijn broeders en zusters in hun geloof hebben ontvangen. Het is zijn zorg dat zij de blijdschap en de zekerheid van de vergeving, de kennis van de Heer en de gehoorzaamheid niet zullen verliezen.
In dit laatste gedeelte spreekt Johannes over vijf zaken waar waarachtige christenen zeker van kunnen zijn: het eeuwige leven, de verhoring van het gebed, de overwinning over de zonde, de relatie met God en de godheid van Christus.
1. Het eeuwige leven
“Deze dingen” moeten wel terugslaan op het geheel van de brief. Vers 13 is dus niet eenvoudig het vervolg van vers 12. In 1:4 horen we over het doel van de brief; hier horen we een samenvatting van de brief. Die twee verzen mogen we bij elkaar lezen. Alleen door de zekerheid van het eeuwige leven kunnen wij een volheid van blijdschap hebben.
Er is ook een overeenkomst tussen dit vers, en Johannes 20:31, waar we lezen: “deze zijn geschreven opdat u gelooft dat Jezus is de Christus, de Zoon van God, en op dat u gelovende het leven hebt in zijn naam.”
De zegen van de behoudenis en de zekerheid daarvan is een exclusief geschenk aan degenen die in de naam van de Zoon van God geloven.
Het is mogelijk dat de lezers van deze brief ongerust waren geworden over hun behoudenis door de absolute claims van Johannes, zijn compromisloze aanval op de valse leraren en het feit dat zovele broeders en zusters de gemeente hadden verlaten (2:19). Daarom vind Johannes het zo belangrijk om zijn lezers duidelijk te maken dat ze met zekerheid kunnen weten dat zij eeuwig leven hadden ontvangen omdat zij waarachtig geloofden dat Jezus de Christus is (5:1), omdat zij de broeders en zusters liefhadden (3:14; 4:7, 20), omdat zij beleden dat Jezus de Zoon van God is (4:15), omdat zij de geboden hebben bewaard (2:3). De grote test, waarmee je kon vaststellen of je een waarachtig christen was, had Johannes al samengevat in 3:23, “dit is zijn gebod, (1) dat wij geloven in de naam van zijn Zoon Jezus Christus, en (2) elkaar liefhebben zoals Hij ons een gebod gegeven heeft en (3) wie zijn geboden bewaart, blijft in Hem.” Het juiste geloof, de onderlinge liefde en de gehoorzaamheid, dat waren de drie criteria waaraan je kon aflezen die waarachtig uit God geboren was. De valse leraren faalden tegenover alle drie deze criteria.
Wat betekent nu eigenlijk de term “eeuwig leven”? De meest fundamentele betekenis is een leven zonder einde bij God in de hemel. (Wel belangrijk om te beseffen dat die hemel niet van de aarde gescheiden blijft, maar dat “de tabernakel van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volk zijn, en God Zelf zal bij hen zijn, hun God” (Op. 21:3). In de nieuwe hemel en de nieuwe aarde is er geen scheiding meer.)
Het woord “eeuwig” heeft echter vooral te maken met de kwaliteit van het leven. Eeuwig leven is Jezus Christus kennen (Joh. 17:3) want Hij Zelf is het eeuwige leven (1 Joh. 5:20). Voor Johannes is dit eeuwige leven nu al in ons bezit en niet alleen een hoop voor de toekomst. Zoals we bijvoorbeeld lezen in Joh. 3:36, “Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven.” Gedeeltelijk is dit eeuwige leven nog verborgen, zolang wij nog verbonden zijn met het zondige vlees. Wanneer ook het lichaam verlost is, zullen wij dit eeuwige leven ten volle ervaren.
2. De verhoring van de gebeden (5:14-17)
De volledige ervaring van het eeuwige leven is nog toekomstig. Zoals Petrus het zegt, hebben wij een behoudenis “die gereed is om in de laatste tijd geopenbaard te worden” (1 Pe. 1:5). Maar intussen hebben wij wel “alle geestelijke zegening in de hemelse gewesten in Christus” (Ef. 1:3). Het is door middel van het gebed dat deze zegeningen voor ons toegankelijk worden. Let wel, wij hebben een zekerheid – ook te vertalen als moed of vrijheid van spreken – tegenover Hem, dat wil zeggen in Zijn tegenwoordigheid. Wij hebben “de vrijmoedigheid en de toegang met vertrouwen […] door het geloof in Hem” (Ef. 3:12). Daarom kan de schrijver van Hebreeën zeggen: “Laten wij dus met vrijmoedigheid naderen tot de troon van de genade, opdat wij barmhartigheid ontvangen en genade vinden tot hulp op de juiste tijd” (Hebr. 4:16). Omdat we deze vrijmoedigheid hebben door Jezus Christus, is het niet onbegrijpelijk dat wij onze gebeden moeten verrichten in overeenstemming met Zijn wil. Er zijn twee constructies mogelijk: (1) God verhoort onze gebeden, als die in overeenstemming zijn met Zijn wil. Of: (2) God hoort onze gebeden als ze in overeenstemming zijn met Zijn wil. Verhoren betekent dat wij krijgen wat wij vragen, horen betekent dat God antwoord zal geven op onze behoeften. Het is niet alleen maar dat God zich bewust is van onze vragen. Dat houdt zeker één, dat als wij vragen in overeenstemming met Zijn wil, dat Hij zal antwoorden op onze gebeden.
Wat betekent nu bidden in overeenstemming met Zijn wil?
In de eerste plaats gaat het om de gebeden van gelovigen. God is op geen enkele manier gebonden aan de wensen en verlangens van ongelovigen. Zo bijvoorbeeld lezen we in Johannes 15:7, “Als u in Mij blijft en mijn woorden in u blijven, bidt alles wat u wilt en het zal u gebeuren”.
In de tweede plaats is de belijdenis van de zonde een noodzakelijk onderdeel van het gelovige gebed. In Psalm 66 lezen we “had ik in mijn hart onrecht op het oog gehad, de Here zou mij niet hebben gehoord” (vers 18). Zo maakt Petrus duidelijk dat een goede huwelijksrelatie ook noodzakelijk is “opdat uw gebeden niet verhinderd worden” (1 Pe. 3:7).
En in de derde plaats moet het gebed in overeenstemming zijn met Gods wil, dat wil zeggen met het karakter van de Heer Jezus. “Alles wat u zult bidden in Mijn Naam, dat zal Ik doen, opdat de Vader verheerlijkt mag worden in de Zoon.”Joh. 14:13). Bidden in Zijn Naam betekent bidden in overeenstemming met Zijn karakter, met het doel om Hem heerlijkheid te geven. Maar dan is ons gebed ook in overeenstemming met Zijn gebed: “niet Mijn wil, maar Uw wil geschiede” (Luk. 22:42).
Er is echter één uitzondering, en dat is wanneer een gelovige een waarachtige (of alleen een belijdende) broeder een zonde ziet doen die tot de dood leidt. Wanneer wij een broeder of zuster zien zondigen, worden wij juist opgeroepen om voorbede te doen zodat God hem of haar het leven kan schenken – dat wil zeggen het herstel van de gemeenschap met God. Maar zonder tot de dood is een zonde waar we niet voor moeten bidden.
Nu kan dat een zonde zijn die alleen gedaan kan worden door een ongelovige en die tot de eeuwige dood leidt. Dat zou zoiets zijn als een uiteindelijke verwerping van Jezus Christus, zoals door de mensen die Zijn wonderen toegeschreven aan de macht van de satan. Dat kan dan zoiets zijn als de laster tegen de Heilige Geest. Maar in de eerste plaats is die zonde alleen mogelijk tijdenshet leven van Jezus op aarde, en ten tweede is die zonde alleen uitvoerbaar door een ongelovige.
Dan zou het de zonde kunnen zijn voor een christen die zich – en dat kan alleen maar tijdelijk zijn – volledig van de Heer Jezus distantiëren wil. Mensen die de gemeente hadden verlaten vanwege de valse leer, zouden hier bedoeld kunnen zijn. Johannes zegt dan dat het zinloos is om voor hen te bidden. Heb. 6:6, legt ook uit waarom: “want het is onmogelijk […] hen die afgevallen zijn, nog eens te vernieuwen tot bekering, daar zij voor zichzelf de Zoon van God kruisigen en openlijk te schande maken.”
In deze beide gevallen spreken we dan over een zonde van een ongelovige. De “broeder of zuster” valt hier dus door de mand en blijkt een ongelovige te zijn.
Een betere mogelijkheid lijkt mij is, dat het hier gaat om een gelovige die een zonde doet die dermate ernstig is dat God hem – voortijdig – uit het leven wegneemt. Zo bijvoorbeeld in Handelingen 5 het geval van Annanias en Sapphira. Ook de minachting voor de Tafel van de Heer kan een reden zijn voor Gods kastijding. (Vergelijk 1 Kor. 11:30)
3. De overwinning over de zonde (5:18)
Hier wordt een heel belangrijk beginsel herhaald, dat Johannes al eerder heeft genoemd. We kunnen het als volgt formuleren: niemand die veranderd is door de wedergeboorte kan leven in een voortdurende staat van zonde. Wie niet bekeerd is kan alleen maar zondigen. Ongelovigen zijn slaven van de zonde, “dood in overtredingen en zonden” ( Ef. 2:1).
Er zijn drie redenen dat een leven in de zonde voor een gelovige onmogelijk is.
In de eerste plaats is de zonde volledig in strijd met de geboden van God (1 Joh. 3:4). Maar wie wedergeboren is, zal Gods wet liefhebben, zoals Psalm 119:97 het zegt: “Hoe lief heb ik Uw wet (onderwijzing)! Hij is heel de dag mijn overdenking.”
In de tweede plaats: de zonde is volledig in strijd met het werk van Christus die “geopenbaard is, opdat Hij onze zonden zou wegnemen … ieder die in Hem blijft zondigt niet” (1 Joh. 3:5).
In de derde plaats is de zonde volledig in strijd met het werk van de Heilige Geest.
Dat betekent helemaal niet dat gelovigen ooit een punt in hun leven zullen bereiken waar ze nooit meer toen zonde doen. Wie dat beweert is zelfs een leugenaar volgens 1 Joh. 1:8, 10. Dat was juist een van de beweringen van de valse leraren.
Het is om die reden dat Johannes zegt: “En als iemand zondigt, wij hebben een voorspraak bij de Vader” (2:1). Wie incidenteel zondigt wordt geacht zijn zonde te belijden, en “Hij is getrouw en rechtvaardig om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid” (1:9). Voor de gelovigen geldt wel dat we niet langer onder de macht van de zonde zijn, en dat wij juist slaven van de gerechtigheid geworden zijn (vergelijk Rom. 6:17-22). De ongelovigen zijn de slaven van de zonde, maar de gelovigen zijn gehoorzaam vanuit het hart aan de geboden van God.
Het is de Heer Jezus zelf – Hij die uit God geboren is – die de gelovigen behoedt voor een leven in voortdurende en vanzelfsprekende zonde. Dat betekent niet dat we daar zelf geen inspanning voor moeten leveren.
- We moeten ons zelf zuiver houden – 1 Tim. 5:22.
- We moeten Gods geboden bewaren – 1 Joh. 3:22.
- We moeten onszelf onbevlekt van de wereld houden – Jac. 1:27.
- We moeten onszelf hoeden voor de afgoden – 1 Joh. 5:21.
-
We moeten ons vasthouden aan Gods Woord – 1 Joh. 2:5.
-
We moeten onszelf bewaren in de liefde van God – Judas 21.
4. Leven vanuit de relatie met God (5:19)
Er zijn in deze wereld maar twee grote sferen waarin het leven wordt geleefd. Het is ofwel de wereld – haar politiek, haar economie, haar educatief systeem, haar entertainment en haar religie – die in de macht van de boze ligt, ofwel het is de sfeer van God. In deze wereld leven wij wel, maar we maken er geen deel van uit. Wij zijn vreemdelingen en bijwoners en ons echte burgerschap is in de hemel (Fil. 3:20).
Daarom moeten wij ervoor waken niet te worden bezoedeld door deze wereld. Er is geen neutraal midden, geen derde mogelijkheid omdat er geen compromissen tussen deze door satan beheerste wereld en God bestaan kan. Vriendschap met de wereld is vijandschap tegen God. Wie een vriend van de wereld wil zijn maakt zichzelf tot de vijand van God ( Jac. 4:4).
5. Weten dat Christus waarachtig God is (5:20, 21)
Johannes is zijn brief begonnen met zijn verkondiging over het Woord van het leven. Nu komt hij er aan het eind van de brief nog eens op terug. De Zoon van God is gekomen. Maar dat is niet iets van het verleden – het Griekse woord staat in de tegenwoordige tijd, wat betekent dat Hij nog steeds aanwezig is.
Het christelijk geloof is niet theoretisch, maar geworteld in de praktische waarheid dat God mens werd in de persoon van Jezus Christus. Alleen in de Zoon kunnen wij God de Vader kennen. Wij kennen de Waarachtige omdat de hoofdpersoon ons het nodige verstand heeft gegeven. Maar dat niet alleen, wij hebben met de Waarachtige God ook een persoonlijke relatie: wij zijn in -IN – de Waarachtige, namelijk in zijn Zoon Jezus Christus.
Het belangrijkste element van het christelijk geloof, waar al het andere uit tevoorschijn komt, is de voorlaatste zin van deze brief. “Deze – dus Jezus Christus – is de waarachtige God en het eeuwige leven”. Niemand die deze waardigheid van de Zoon ontkent, kan wedergeboren zijn.
Als we dan in Jezus Christus de waarachtige God hebben leren kennen, dan is het ondenkbaar dat er in ons leven nog afgoderij is. Natuurlijk hebben wij geen letterlijke afgoden meer zoals in de oudheid. Maar eigenlijk is alles wat mensen boven God stellen een afgod van het hart. Alleen Christus mag worden verheerlijkt, omdat ook alleen Hij het waard is om alle eer, waardigheid en lofzegging te ontvangen.
Hem zij de eer en de kracht en de heerlijkheid tot in eeuwigheid.
RAV