Augustinus: Over Genade en Waarheid

Ik raak steeds meer onder de indruk van de preken van Augustinus. Het is alleen niet zo makkelijk om de inhoud ervan weer te geven. Ik worstel vooral hiermee: hoe kan ik, zonder de hele tekst te vertalen, iets van de kracht ervan laten zien? Voor wie Latijn of Engels kan lezen, zal dat ook niet nodig zijn. Ik heb overwogen om de preek dan maar in eigen woorden na te vertellen. Om van een preek dus een nieuwe preek te maken. Maar dan zou je misschien niet goed kunnen zien wat echt van Augustinus is en wat van mij komt. Deze keer wil ik proberen vooral te vertalen en samen te vatten. Onderstaande tekst is dus een samenvatting van Tractatus III, uit Augustinus’ Preken over het Evangelie naar Johannes, en gaat vooral over Johannes 1:15-18.

Broeders,

Ik ga het hebben over genade en waarheid in Johannes 1. Ik hoop dat mijn woorden zullen lijken op het goede zaad, dat een goede oogst in uw harten zal brengen.

Wij zijn christenen omdat wij bij Christus horen. Wij dragen op ons voorhoofd het geestelijk teken van Zijn vernedering. Wij horen bij het evangelie en dat wil zeggen wij behoren tot het Nieuwe Verbond. Daarom zegt de apostel: “de Wet werd gegeven door Mozes, maar genade en waarheid zijn door Jezus Christus gekomen.” Paulus vult dat aan door te zeggen dat wij niet langer onder de wet, maar onder de genade zijn – Galaten 4:4, 5. Daarom is Christus gekomen, opdat wij niet langer onder de wet zijn.

Maar wie heeft dan de Wet gegeven? Dat is Dezelfde die ook de genade bracht. Alleen de Wet werd gegeven door middel van een dienstknecht, terwijl Hij Zelf neerdaalde met genade.

En wat betekent de uitdrukking “onder de wet”? Je bent onder de wet, zolang je de wet niet vervult. Wie de Wet vervult, is met de Wet; wie haar niet vervult, wordt door de Wet naar beneden gedrukt. De Wet maakt schuldig en maakt zonde zichtbaar, maar neemt ze niet weg. Deze toestand van de mens is als een ziekte. Wie trots is over zichzelf, wordt door de schuld ziek gemaakt. Het gaat er nu om ook te belijden dat wij ziek zijn. De ziekte van de hoogmoedige kan dan de belijdenis van de nederige worden. En dan kan de Heelmeester komen om de ziekte te genezen.

Wie is dan de Heelmeester? Dat is Jezus Christus die werd gegeseld, met doornen gekroond, aan het kruis werd gehangen, en gestorven is. Hij is onze Heelmeester.

Waarom heeft Hij dan niet aan Zijn belagers getoond dat Hij de Zoon van God was? Maar het kruis was ook niet bedoeld als een bewijs van Zijn macht, maar als een schrijnend voorbeeld van Zijn geduld. Op het kruis genas Hij onze wonden, omdat Hij de Zijne moest dragen. Wat een geweldige dood is Hij gestorven! Met Zijn dood, is de dood zelf overwonnen!

Het is de vraag of aan het kruis Jezus Christus geheel en al geopenbaard is. Dat is niet het geval en juist dat leren we in dit eerste hoofdstuk van Johannes. Zo hebben we al gelezen dat het Woord God was. In Hem zijn alle dingen gemaakt. In Hem was leven, en het leven was het licht van de mensen. Dat licht is heel belangrijk, want het verwijst naar het verstand dat God aan de mens heeft gegeven. Wij zijn immers geschapen naar het beeld van God en dat wil zeggen dat verstand hebben verstand gekregen – daarin verschillen wij van de dieren.

Waarom heeft de wereld dit licht dan niet gezien? Omdat, zoals Johannes zegt: “het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet begrepen.” Wanneer je dat niet ziet, komt dat niet omdat het licht er niet is, maar omdat jij niet in het licht staat. De zon is wel aanwezig voor een blinde, maar een blinde is niet aanwezig bij de zon. Daarom moeten jullie geen duisternis willen zijn. Je moet het licht van het verstand hebben.

Johannes de Doper was iemand die in het licht stond en het ook zag. Hij was het licht niet zelf, maar was wel in staat om van dat licht getuigenis af te leggen.

Het licht waarover we hier spreken was in de wereld. Maar die wereld was in de duisternis. De hemel en de aarde gaven getuigenis over God aan de mensen. Maar toch was de wereld niet bereid om door dat getuigenis het licht te erkennen. Daarom is de wereld, dat wil zeggen, de mensen van deze wereld, duisternis – omdat zij het licht niet willen zien. Dat was zeker ook het geval toen Christus het licht kwam openbaren.

“Hij kwam tot het Zijne.” De wereld was Zijn eigendom. Maar diezelfde wereld heeft Hem niet aangenomen. Er zijn wel mensen die Hem hebben aangenomen. Dat zijn de mensen aan wie Hij de macht heeft gegeven om zonen van God te worden. Je wordt een zoon van God door geboorte. Maar welke geboorte is dat? Niet een geboorte naar het vlees, niet naar het bloed, of uit de wil van het vlees, of de wil van een man. We spreken hier over een geboorte die door God wordt mogelijk gemaakt.

Wat is dan het bewijs dat mensen waarachtig uit God geboren zijn? Dat ligt daarin, dat het Woord vleesgeworden is en onder ons gewoond heeft. Het Woord werd geboren uit een mens, en zo worden mensen geboren uit God. Wij zien het licht, omdat Hij ons genezen heeft; en Hij heeft ons genezen door mens te worden. Dat was het medicijn van de Heelmeester, namelijk dat het Woord vlees werd. Eerst waren wij blind en leefden in de duisternis. Nu zijn we genezen en in staat te zien. En wat zien wij dan? Zijn heerlijkheid. “De heerlijkheid van de Eniggeborene van de Vader, vol van genade en waarheid.”

Johannes geeft een getuigenis over het vleesgeworden Woord. Dat Woord was er al vóór Johannes de Doper, en ook vóór Abraham al. Psalm 110:3 zegt (in de Vulgaat), “vóór Lucifer heb ik U verwekt.” Het ware licht van het Woord was er al, vóórdat de Duivel gevallen was. Want waarom werd de duivel Lucifer genoemd? Omdat hij zelf licht had ontvangen en doorgaf. Maar de Duivel werd duisternis omdat hij niet in de waarheid bleef.

Daarom kunnen we zeggen dat wij allen uit Zijn volheid  hebben ontvangen. Wat hebben we dan ontvangen? Genade op genade. We moeten dat wel goed lezen. Er staat: “en uit Zijn volheid, hebben wij allen ontvangen, en we hebben genade voor genade (ontvangen).” We hebben dus uit Zijn volheid iets ontvangen dat niet nader genoemd wordt, en we hebben daarnaast nog iets anders ontvangen, en dat is genade voor genade.

Wat betekent nu genade voor genade? We hebben in eerste instantie genade ontvangen door het geloof. Dat hebben wij niet verdiend, maar dat heeft God ons vrijelijk geschonken. We zijn gerechtvaardigd door geloof. De eerste genade is dus, dat onze zonden zijn vergeven. Trouwens, niet alleen genade hebben wij ontvangen, maar ook waarheid.

Laten we daar nog eens nauwkeuriger naar kijken. Op grond van geloof kan God ons aannemen, ons vrijspreken in het oordeel, d.w.z. ons rechtvaardigen. Dat is uit genade, omdat we het vanwege onze zonden niet hebben verdiend. Zoals Paulus duidelijk maakt, dat God de onrechtvaardige rechtvaardigt. Maar dan. Omdat wij de genade van het geloof hebben ontvangen, zullen we nu ook rechtvaardig gemaakt worden uit geloof. Die rechtvaardigspreking wordt een rechtvaardigmaking.  We verwerven de gunst van God door uit het geloof te leven. Ook dat is genade. De beloning van het geloof, het eeuwige leven, gekoppeld aan het leven uit het geloof, is de tweede genade die God schenkt. De eerste genade is de gave van het geloof en de vrijspraak, en dan is de tweede genade de rechtvaardigmaking, het leven in geloof en dan als beloning daarvan het eeuwige leven en de onsterfelijkheid. Ook die beloning is genade.

Daarom kan Paulus eerst erkennen dat wij genade ontvangen, maar daarna toch spreken in termen van een schuld die God met ons vereffent. Daarom spreekt Paulus over de “kroon van de gerechtigheid.” God zal hem de beloning geven voor zijn trouw in het uitvoeren van zijn missie. De rechtvaardige Rechter zal Paulus schenken wat Paulus toekomt. Heeft Paulus dat dan op eigen kracht verdiend? Uiteraard niet. De gerechtigheid waarvoor Paulus een kroon ontvangt, was zelf een gave van God. God “kroont” Zijn eigen gave, en niet Paulus’ verdiensten. Daarom hebben wij ontvangen uit Zijn volheid. De genade omvat alles. Zowel de genade van de vergeving van de zonden, als de genade die ons wordt toegekend in het eeuwige leven die is verbonden met de genade in het leven uit geloof. Dat is wel op voorwaarde dat wij met volharding zullen blijven wandelen in de genade die wij in eerste instantie hebben ontvangen. (Geen leer dus van de volharding van de heiligen zoals bij Calvijn, want Augustinus beschrijft het hier als een voorwaarde waaraan wij moeten voldoen -RAV.)

De Wet is door Mozes gegeven. Daarvan hebben de hoogmoedigen geprofiteerd, want het maakte hun zonde duidelijk. Zonder de Wet zouden ze die les niet hebben geleerd. Het bleek dat zij niet bij machte waren om de gerechtigheid te volbrengen zonder de hulp van Hem die haar had bevolen. Wanneer Paulus zegt dat de wet erbij kwam opdat de zonde overvloedig zou zijn, dan bedoelt hij te zeggen, dat de wet de trots van de mens breekt. Het blijkt dat wij de wet niet kunnen vervullen.

Hoe komt het dan dat wij de wet niet kunnen vervullen? Dat is omdat wij geboren zijn met de erfenis van zonde en dood, geboren zijn uit Adam. Als nakomeling van Adam hebben wij de lust van het vlees geërfd. Daarom moest er een ander mens geboren worden die de lust van het vlees niet kende. Christus is gekomen en wie uit Hem geboren is, ontvangt de opstanding uit de doden.

Mensen worden niet gedwongen om uit Christus geboren te worden; ze zijn ook niet geboren uit Adam omdat zij dat wilden. Om uit Christus geboren te worden, moet je dat wel willen. Als je dat wil, blijft de zonde en de dood over je heersen. Iedereen die bij Adam hoort is een zondaar en draagt de zonde met zich mee; maar allen die door Christus geboren zijn, zijn gerechtvaardigd – niet in zichzelf, maar alleen in Hem.

De dood was het loon van de zonde. Christus bracht het geschenk van de genade en niet de bestraffing van de zonde. Immers, de dood van Christus was geen straf die Hij verdiend had. Hij stierf doordat hij de wil van Zijn Vader deed. Er was geen noodzaak voor Hem om te sterven. De tijdelijke dood van Christus heeft de eeuwige dood van de Zijnen overwonnen.

Deze genade was in het Oude Testament niet geopenbaard. De Wet dreigde en beval, maar bracht geen hulp en genas niet. Het maakte de zonde openbaar, maar nam de zwakte niet weg. De Wet was alleen de voorbereiding op de komst van de Heelmeester, die komen zou met genade en waarheid. Net als een arts die zijn dienaar vooruit stuurt om zijn komst voor te bereiden om dan te ontdekken dat de zieke niet helder van geest was. Omdat de zieke eigenlijk niet genezen wilde worden, bazuinde hij rond dat hij al genezen was. De Wet maakt duidelijk dat de mens een zondaar is, en vervolgens verzet die mens zich tegen het geneesmiddel. Dat is het vreemde van de zondaar, dat deze door zijn trots niet erkennen wil dat hij het is. Wanneer God dat overwint en aan een mens nederigheid schenkt, is dat een grote genade. Wie kan dat naar waarde schatten?

Wij zijn niet bij machte om de nederigheid en de vernedering van Christus te begrijpen. Maar als we dat niet kunnen, hoe kunnen we dan spreken over Zijn heerlijkheid? Maar dit hoofdstuk van Johannes maakt duidelijk, dat we het zowel over Zijn heerlijkheid moeten hebben als over Zijn vernedering. Dan alleen hebben we het over Christus als geheel.

De Wet is door Mozes gegeven; genade en waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. De Wet is gegeven door een dienaar en maakte alle mensen schuldig. Door een keizer is nu gratie verleend en zijn de schuldigen verlost. Zeker, Mozes was gekozen voor een grote dienst als een die trouw is in zijn huis. Maar toch was hij niet meer dan een dienstknecht. Hij kon wel handelen volgens de Wet, maar hij kon niet vrijmaken van de schuld van de wet. Daarom moest de genade en de waarheid nog komen.

Hier zou je kunnen tegenwerpen, dat genade en waarheid ook door Mozes gekomen zijn. Heeft Mozes immers niet God gezien? Kende hij het karakter van God als de genadige en barmhartige dan niet? Om die reden voegt Johannes er meteen aan toe: “niemand heeft ooit God gezien.”

Maar dan is de volgende vraag, wat heeft Mozes dan wel gezien? De Heer heeft Zichzelf immers aan Zijn dienstknecht geopenbaard. Over welke Heer spreken we dan echter? Over niemand minder dan Jezus Christus. Hij is het die Zijn dienstknecht met de Wet van tevoren heeft uitgezonden, om dan Zelf te komen met genade en waarheid. En wie is dan aan de dienstknecht Mozes geopenbaard? Dan zegt Johannes dat de Eniggeborene die in de schoot van de Vader is, Hem heeft geopenbaard.

Wat betekenen deze woorden “in de schoot van de Vader”? We zeggen: “in het geheim van de Vader.” Het woord schoot, of borst of boezem, is immers niet letterlijk te verstaan. We moeten hier denken aan het innerlijk van de mens. De Zoon kende de Vader, omdat Hij in het innerlijk van de Vader bestaat. Toen Christus kwam, heeft Hij verteld wat Hij gezien had.

Maar wat heeft Mozes gezien? Hij zag een wolk, of een engel of een vuur. Allemaal schepselen, die weliswaar iets van het karakter van de Heere lieten zien, maar niet de openbaring waren van de tegenwoordigheid van God Zelf. Dat blijkt ook uit het feit dat Mozes aan God gevraagd heeft: “als ik genade gevonden hebt voor uw aangezicht, toon mij Uzelf dan openlijk, zodat ik U kan zien.” Maar toen kwam het antwoord: “U kunt mijn aangezicht niet zien en leven.” Alles wat Mozes gezien heeft, hoort dus bij de belofte van het Oude Testament. Het was een teken dat naar de toekomst verwees. Alles wat Mozes gezien heeft, hoort bij Christus die pas bij de vleeswording zichtbaar geworden is.

Nu geldt voor alle dingen die een lichamelijke vorm hebben, dat ze niet het waarachtige zijn van God zichtbaar kunnen maken. Maar wat dan wel? Het waarachtige zijn van God wordt gezien door de “reinen van hart.” Dat zegt de Bergrede: “zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien.” Dat is een geestelijk zien. Je kunt immers niet zonder meer zeggen, dat de Vader weliswaar onzichtbaar was, maar dat de Zoon tenminste wel zichtbaar was. Natuurlijk kon men het vlees van Christus zien. Maar van hen die Christus in het vlees zagen, zijn sommigen tot geloof gekomen terwijl anderen Hem gekruisigd hebben. Het zien met de ogen gaf nog geen toegang tot de waarheid. Zelfs van degenen die tot geloof kwamen, waren er sommigen die eraan twijfelden toen Hij eenmaal gekruisigd was. Zij moesten Zijn vlees aanraken na de opstanding. Anders zouden ze hun geloof hebben verloren. Dus zeker, de Zoon was zichtbaar. Hij was zeker niet zichtbaar voordat de vleeswording had plaatsgevonden. Maar de erkenning dat Hij het vleesgeworden Woord was, en het zien van Zijn heerlijkheid, is alleen mogelijk op grond van geloof.

Onder het Oude Testament maakte de Zoon zichtbaar wie God was. Maar dat deed Hij door middel van zichtbare en lichamelijke verschijningen, door middel van schepselen, waarin een bepaald idee kon worden getoond. Maar het eigen zijn van God zelf was zeker niet openbaar. Het is zo simpel als maar kan: de wijsheid van God kan niet met ogen worden gezien. Als Christus de wijsheid van God is en het Woord van God is, dan kan hij evenmin worden gezien, als de woorden van mensen.

Begrijp me dus goed dat wij werkelijk onder de genade staan. Wij behoren bij het Nieuwe Verbond. Daarom hebben wij de belofte van het eeuwige leven die onder het Nieuwe Verbond van kracht is. Dat neemt niet weg dat in het Oude Testament dezelfde dingen werden opgedragen aan Israël, die ook aan ons opgedragen zijn. Zoals bijvoorbeeld dat wij de Naam van de Heere onze God niet ijdel mogen gebruiken, het tweede gebod dus. Het gebod van de sabbat geldt zelfs meer voor ons dan voor Israël, omdat het nu gaat om een geestelijk gehoorzamen aan dat gebod. Op de sabbat doen wij geen slavenarbeid. Wat is dan die slavenarbeid? Dat is de zonde. Zoals Jezus zegt: “wie de zonde doet is de dienstknecht van de zonde” ( Joh. 8:34). Voor de andere geboden geldt, dat we ze moeten onderhouden, net als Israël. Maar het belangrijkste verschil ligt in de beloning. Voor Israël gold, dat hun gehoorzaamheid aan de Wet ertoe zou leiden dat zij het land in vrede konden bewonen. Israël heeft helaas steeds weer opnieuw de God die het volk gered heeft uit het oog verloren.

We kunnen dus samenvattend zeggen: ons zijn dezelfde dingen opgedragen in de 10 geboden als Israël; maar nu met de belofte van het eeuwige leven. Wat is dan het eeuwige leven? Jezus geeft er een definitie van: “en dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige ware God, en Jezus Christus die Gezonden hebt” (Joh. 17:3). Dat is dus genade voor genade: de belofte van de kennis van God, dat wil zeggen van het eeuwige leven.

Wij leven nu uit het geloof en we zien het nog niet. De beloning van het geloof zal zijn, dat we uiteindelijk zullen zien wat we geloven. De profeten wisten dat al. “Een ding heb ik van de Heere begeerd, daarnaar zal ik zoeken.“ En wat zoekt de psalmist dan? Dan blijkt het niet te gaan over de onderwerping van de vijand, of over macht en rijkdom, maar dan vervolgt de Psalm (Psalm 26:4), “dat ik mag wonen in het Huis van de Heere alle dagen van mijn leven”.

Wat is dan eigenlijk het geluk en de vreugde die daarmee verbonden zijn? Zo zegt de psalm het: “dat ik de schoonheid van de Heere mag zien.” We gaan dus van het geloof in het onzichtbare, naar het zien van de zichtbare verschijning van God.

Wat is uw diepste verlangen? Verlangt u naar iets dat kan worden gezien of betast? Denk eens aan de liefde die we hebben voor martelaren. Wat is dan de oorzaak van onze liefde? Is dat het zichtbare van hun afgerukte ledematen? Is dat niet juist deerniswekkend en schokkend? Is de oorzaak van onze liefde niet gelegen in iets wat we alleen maar geestelijk kunnen waarnemen?

Denk maar eens hier aan. Je ziet een gebogen oude man staan, die leunt op een stok, die nauwelijks kan bewegen en vol rimpels zit. Dat roept nog helemaal geen liefde op. Maar nu hoor je over hem zeggen, dat hij een goed mens is. Wat gebeurt er dan? Je hebt hem lief en je omhelst hem. Daar zie je wat genade en waarheid betekenen. Waarheid is niet het zichtbare, maar waarheid is juist gelegen in wat wij met het oog van de geest waarachtig kunnen ontdekken.

Alles wat wij hebben, hebben wij uit genade ontvangen. Als Hij dan ons vrijelijk genade geschonken heeft, laten wij dan ook vrijelijk liefhebben. Laten wij niet God liefhebben ter wille van een of andere beloning; maar laat Hem de beloning zijn. Zo kunnen wij instemmen met de woorden van de Psalmen: “een ding heb ik van de Heere begeerd, dat ik wil zoeken; dat ik wonen mag in het Huis van de Heere alle dagen van mijn leven, dat ik de schoonheid van de Heere mag aanschouwen.”

Dit bericht is geplaatst in Augustinus. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *