Boek 2 Augustinus’ Belijdenissen Hoofdstuk VII Hij dankt God voor de vergeving van zijn zonden en daarvoor, dat hij voor vele andere behoed is.
In dit fraaie gedeelte, dat volgt op de belijdenis van een diefstal op 16-jarige leeftijd, met kameraden gepleegd, spreekt Augustinus over de macht van de vergeving.
15. Wat zal ik de Heere vergelden, (Ps. 116:12.) dat mijn geheugen mij dit weer voor de geest haalt en dat mijn ziel daarvan niets vreest?
We kunnen ons zo af en toe wel herinneren waarin we fout zijn gegaan. En het is zeker de bedoeling dat we actief onze zonden belijden tegenover de Heere en in sommige gevallen ook tegenover elkaar. Maar dat die belijdenis van zonden dan geen enkele angst voor het oordeel oplevert en geen scheiding maakt tussen God en ons, is waarachtig een daad van Gods genade. Het is dan ook een bevrijding van het geweten tot een diepte die onder het systeem van de offers in het OT niet mogelijk was.
Ik wil U beminnen, Heere, en danken, en Uw Naam belijden, omdat U mij zo grote zonden en wandaden vergeven hebt. Uw genade en Uw barmhartigheid dank ik het, dat U mijn zonden hebt doen versmelten als ijs.
Als onze zonden zijn bvergeven, kunnen wij ons dan op ons zelf beroemen dat wij andere zonden hebben nagelaten? Augustinus weet maar al te goed dat we ook in dit opzicht Gods genade nodig hebben:
Aan Uw genade dank ik ook het nalaten van de zonden, die ik niet deed; want wat had ik, die de misdaad zelfs om haarzelf wil beminde, niet al kunnen doen? En ik belijd, dat alles mij vergeven is, zowel de zonden, die ik uit eigen beweging deed als die, welke ik door Uw leiding, niet deed. Welke mens is er, die, wanneer hij eigen zwakheid bedenkt, het aandurft zijn reinheid en onschuld aan eigen krachten toe te schrijven, om U des te minder te beminnen, alsof voor hem Uw ontferming minder noodzakelijk ware, waarmee U hun, die zich tot U bekeerd hebben, hun zonden vergeeft?
Want wie, door U geroepen, Uw stem gevolgd is en vermeden heeft te doen de dingen, die, zoals hij hier leest, ik me van mezelf herinner en die ik belijd, die mag er niet om lachen, dat ik in mijn ziekte door dezelfde heelmeester genezen werd, aan wie hij het te danken heeft, dat hij niet ziek was, of liever dat hij minder ziek was, maar hij moet U evenzeer of liever nog meer beminnen, omdat hij ziet, dat dezelfde, die mij verloste uit een zo ernstige ziekte van zonden, hem er voor behoedde, dat hij in een zo ernstige ziekte van zonden geraakte.
Al met al een prachtige lofzang op Gods genade in de vergeving maar ook in de vermijding van de zonde, waaraan ik maar weinig heb toe te voegen.