Rabbi Neusner in gesprek met Jezus (3)

In deze context zien we hoe een verscheidenheid aan deugden een ladder vormt, omhoog naar de hemel. We beginnen met oplettendheid of behoeftigheid, goed opletten bij wat we doen. Dit is een van de redenen dat een overmaat aan oplettendheid kan leiden tot die slechte eigenschappen die ik aan het begin noemde: te veel van het goede. Dat leidt dan weer tot persoonlijke reinheid, en dat leidt weer tot die “reinheid” waar het hier om gaat. Van daaruit, dat wil zeggen, van reinheid (of zuivering), om een reden die ik zo zal toelichten, komen we bij heiligheid, en dat leidt ons van deze deugden van heiligheid naar de belangrijkere deugden van ethiek en moraal: bescheidenheid, vrees voor zonde, vroomheid, en omhoog naar de opstanding van de doden. De kwesties zijn dus niet triviaal.

Welnu, om van de theorie naar de praktijk te gaan, om welke reden wilde ik toen “heilig” zijn, en waarom zou ik “rein” of “zuiver” willen zijn? In die tijd en plaats betekende “heilig” zijn voor een deel “heilig” zijn voor een bepaald doel, en één van de kenmerkende redenen voor “heiligheid” was om naar de Tempel te gaan en deel te nemen aan de riten. Met name de priesters werden als heilig beschreven; het voedsel dat zij aten, dat zij van het altaar of van Gods deel van de oogst van het land ontvingen, was heilig; en zij moesten bepaalde regels in acht nemen in verband met het eten ervan.

Deze regels worden door Mozes in het boek Leviticus beschreven in de taal van “heiligheid”; en terwijl, zoals we ons realiseren, “heilig zijn, want God is heilig” betekent dat men zich aan de Tien Geboden moet houden, betekent heilig zijn in diezelfde context in Leviticus ook dat men zich aan bepaalde reinheidswetten moet houden. En, daar zijn alle partijen het duidelijk over eens, één van deze regels was het wassen van de handen voor het eten, om zo alle kleine onreinheden weg te nemen.

Toen de Farizeeën aan Jezus vroegen hoe het kwam dat zijn discipelen zich niet aan deze “traditie van de oudsten” hielden, namelijk het niet wassen van de handen voor de maaltijd, wilden zij weten: “Waarom zijn ‘jullie’ niet geïnteresseerd in heiligheid, zoals wij dat zijn?” Die vraag was zowel een compliment als een uitdaging. Ze wilden dat Jezus was zoals zij. Dat was het compliment. Maar de uitdaging was: “Waarom bent u niet zoals wij, met ons?”

Jezus’ antwoord zette een contrast op tussen deze “traditie van de ouderen” en de geboden van God. Hij zei dat zij deze tradities boven de duidelijke uitspraak van God plaatsen. Dit deden ze door een andere wet van de Torah in acht te nemen, die te maken had met het doen van geloften. Mozes had tegen Israël gezegd: “Wanneer u een gelofte aflegt … zult u uw woord niet breken; u zult alles doen wat uit uw mond komt” (vgl. Num. 30: 2). Nu is één van de dingen die mensen zouden doen, iets heilig verklaren: dat wil zeggen, in de categorie van een offer op het altaar onderbrengen.

Wat dit betekende was dat niemand het heilig verklaarde ding mocht gebruiken of ervan genieten; dat zou een daad van heiligschennis zijn geweest. Jezus maakt een heel eenvoudig punt: door zulke onzin toe te staan, maak je het mogelijk dat mensen zelfs hun ouders respectloos behandelen. Ze zouden iets tot “een offer” kunnen verklaren en zo hun ouders het recht ontnemen om dat ding te gebruiken. Dat is de betekenis van de taal: “Wat je van mij zou hebben gekregen, geef je aan God.”

(wordt vervolgd)

Dit bericht is geplaatst in polemiek. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *