De Wet van Christus #1 – het beginsel van de Christelijke ethiek

Jezus Christus is niet alleen Heiland maar ook Heer. Als wij Hem liefhebben als onze Verlosser, dan zullen wij Hem ook moeten gehoorzamen als onze Heer. Zo zegt de Heere Jezus het zelf in Johannes 14:15, “Als u Mij liefhebt, neem dan Mijn geboden in acht.”

1. Uit genade alleen en de geboden

In een protestantse context lijkt dit vreemd te zijn. Wij hebben toch geleerd, dat de verlossing “uit genade alleen” is. Niet uit de werken van de Wet, opdat niemand zou kunnen roemen. Maar het beginsel van de gehoorzaamheid is door de hele bijbel heen aanwezig.

Wat te denken van Leviticus 18:5, waar we lezen: “Mijn verordeningen en Mijn bepalingen moet u in acht nemen. De mens die ze houdt, zal erdoor leven. Ik ben de Heere.” Of in Ezechiël 20:11, waar de Heere spreekt: “Ik gaf hun Mijn verordeningen en maakte hun Mijn bepalingen bekend: de mens die ze doet zal erdoor leven.” God staat niet neutraal tegenover ons morele handelen. Zo zegt Deuteronomium 25:16, “iedereen die onrecht doet, is voor de Heere, uw God, een gruwel.” En twee hoofdstukken verder: “Op deze dag bent u tot een volk geworden voor de Heere, uw God. Daarom moet u de stem van de Heere, uw God, gehoorzaam zijn, en Zijn geboden en Zijn verordeningen die ik u heden gebied, doen” (Dt. 27:10).

Voor Israël was het duidelijk, dat het als uitverkoren volk geheel anders moest leven dan de omringende volkeren. De eis van de Heere God van een praktijk van gerechtigheid en heiligheid was absoluut. Het leven van individuen zowel als van het volk was daarvan volledig afhankelijk. “Want wie ook maar één van al die gruweldaden doet, de personen die ze doen, moeten uit het midden van hun volk uitgeroeid worden” (Leviticus 18:29).

De ergste zonde was het horen van Gods woord zonder een praktijk die eraan beantwoordde. Dat is openlijke rebellie. Zo maakt Ezechiël duidelijk. In hoofdstuk 33 spreekt hij over nieuwsgierige toehoorders, die het woord van de Heere uit de mond van Ezechiël horen. Ze zeggen tegen elkaar: “Kom toch, laten we horen wat het woord is dat van de Heere uitgaat.” Het is de nachtmerrie van een prediker. “Zij horen uw woorden, maar zij handelen er niet naar, want zij nemen liefdevolle woorden in de mond, maar hun hart volgt hun winstbejag” (Ez. 33:31).

 

2. Het Nieuwe Testament leert anders?

Maar, hoor ik iemand zeggen, dat is toch alleen het Oude Testament? Wij hoeven toch alleen maar het gebod van de naastenliefde te vervullen? Maar heeft de Heer Jezus dan gezegd, dat alleen maar het algemene gebod van de naastenliefde onze opdracht is? Je zou het denken als je in Romeinen 12:10 leest, dat “de liefde de vervulling van de wet” is. Je zou het denken wanneer je in Johannes 15:17 leest, “Dit gebied Ik u: dat u elkaar liefhebt.” Is het dan werkelijk zo eenvoudig? Mogen we met een beroep op de naastenliefde de geboden van het Oude (en het Nieuwe!) Testament dan buitenspel zetten? Er staat immers ook in Johannes 15: “Als u Mijn geboden in acht neemt, zult u in Mijn liefde blijven” – dat is dus het meervoud “geboden” – en de tekst gaat verder met de woorden, “zoals Ik de geboden van Mijn Vader in acht genomen heb en in Zijn liefde blijf” (Joh. 15:10). Wil dat niet zeggen dat de geboden van Christus wezenlijk dezelfde zijn, als de geboden van de Vader? Kan er wel een verschil zijn tussen de geboden van de Vader zoals we die al in het Oude Testament leren kennen, en de geboden van de Zoon?

Ook in het nieuwe Verbond dat in Christus is gesloten, moet het Woord van God gedaan worden. Het hele Woord van God zoals Jezus zegt: “Mijn moeder en Mijn broeders zijn dezen, die het Woord van God horen en dat doen” (Lukas 8:21). Met de beeldspraak van “het zaad van het Woord dat in goede aarde valt”, worden de mensen bedoeld die “het Woord horen, het in een oprecht en goed hart vasthouden, en in volharding vruchten voortbrengen” (8:15). Dan hoeven we niet eens te verwijzen naar de tekst in Mattheus 5 die ons zegt, dat degene die “een van deze geringste geboden afschaft en de mensen zo onderwijst” de geringste in het Koninkrijk der hemelen is. Dan hoeven we niet eens te noemen wat de apostel Johannes zegt, namelijk dat “dit de liefde tot God (is), dat wij Zijn geboden in acht nemen” (1 Joh. 5:3). En dan is het zelfs niet nodig om te verwijzen naar de brief van Jacobus die ons oproept om “daders van het Woord” te zijn (Jac. 1:22).

 

3. En Paulus dan? “Rechtvaardiging door geloof alleen!”

Maar opnieuw lijkt het erop dat we Paulus aan onze kant hebben, als we het evangelie reduceren tot de bevrijding van de mens door het geloof alleen. Het geloof in Christus zonder de werken zal ons rechtvaardigen. En inderdaad, wij zijn “gerechtvaardigd uit het geloof” (Rom. 5:1). Maar is dat beroep op Paulus succesvol? In dezelfde brief horen we ook deze woorden: “Niet de hoorders van de wet zijn immers rechtvaardig voor God, maar de daders van de wet zullen gerechtvaardigd worden” (Rom. 2:13). Maar misschien zal iemand zeggen dat Paulus pas in het derde hoofdstuk tot de echte conclusie komt wanneer hij zegt: “Wij komen dus tot de slotsom dat de mens door het geloof gerechtvaardigd wordt zonder werken van de wet” (3:28).

Zolang Paulus spreekt over de fundamentele rechtvaardiging, dat wil zeggen zolang hij spreekt over de verzoening van de mens met God, de gave van de heilige Geest, de vrijspraak in het komende oordeel, spreekt hij onvermijdelijk alleen over het geloof en de genade. De rechtvaardiging is niet uit werken; wij kunnen de verlossing niet zelf bewerken noch verdienen. Maar dat wil in het geheel niet zeggen dat voor Paulus de christelijke levenswandel niet belangrijk zou zijn. In één adem kan hij in de brief aan de gemeente van Efeze spreken over het werk van de genade die ons zalig maakt en met Christus opwekt en in de hemelse gewesten plaatst, ons levend maakt terwijl wij dood waren in de overtredingen en de zonden. Alleen door genade zijn wij zalig geworden, door het geloof, en dat geloof niet als een prestatie van onze kant, maar als een gave van God. We zijn zalig geworden niet uit werken van de wet, zodat niemand aanleiding zou hebben om te roemen, om trots de goede werken als zijn eigen prestatie te claimen. Maar dat is niet het einde van de redenering. Wij zijn door genade wat wij geworden zijn, we zijn een nieuwe schepping in Christus door de macht van het Woord en de heilige Geest. Maar waartoe is dat alles? De passage die we daarnet hebben samengevat loopt uit in dit vers: “Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus om goede werken te doen, die God van tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen” (Ef. 2:10; vgl. Ef. 2:1-10).

Het is dus niet God die deze werken door ons heen doet, en het is niet ons werk buiten God om, maar wij “wandelen” in de goede werken die God van tevoren bereid heeft. Gods werk is het om ons de mogelijkheden te bieden om aan Zijn wil gehoorzaam te zijn. Maar het is onze verantwoordelijkheid om het goede dat Hij ons wil laten doen, ook daadwerkelijk te doen. Wie consistent de geboden van de Heere overtreedt, bewijst daarmee eigenlijk nog niet tot geloof te zijn gekomen. Zoals volgens Johannes 14 degene die de geboden van Christus overtreedt – niet incidenteel en vol schuldbesef, maar regelmatig en zonder berouw – eigenlijk laat zien dat hij Christus niet liefheeft. De getrouwe levenswandel van een mens wordt dus eigenlijk ook een test van de waarachtigheid van zijn geloof.

 

4. De geboden van Christus omvatten het OT

Ik denk dat de geboden van het Oude Testament naar hun beginsel nog steeds van kracht zijn. Het is alleen de verhouding tot de wetsregels die bij ons in de gemeente van Christus anders is. In het Nieuwe Testament wordt de nadruk gelegd op het werk van de heilige Geest in ons die motiveert en mogelijk maakt, op de navolging van Christus die ons voorbeeld is, op het beginsel van de liefde tot God en de naaste als vervanging voor het formalisme waarmee we al gauw onszelf verstrikken in de regeltjes en hun uitleg. Van die andere manier van lezen van de geboden van God geeft de Bergrede ons een indrukwekkend voorbeeld. De ethiek van regels en voorschriften wordt overstegen door een dienstbaarheid aan God waarin wij onze lichamen wijden aan de Heer – dat is “onze redelijke godsdienst” zegt Rom. 12:1. Regelgeleid leven geeft al snel aanleiding tot de eigenmachtige en zelfzuchtige vorm van gerechtigheid die uit een veelheid van regels en werken (geboden) bestaat. Daardoor ontstaat de mogelijkheid de intentie van de wet te omzeilen door een uiterlijk volgen van de regel. Dat is echter een poging om een eigen gerechtigheid tot stand te brengen, zonder onderwerping aan de gerechtigheid van God – zoals Paulus uitlegt in Romeinen 10:3. Israël heeft bij het najagen van de “wet van de gerechtigheid”, het beginsel van het geloof uit het oog verloren. Terwijl heidenen die de gerechtigheid uit het geloof in Christus hebben verkregen, nu wel aan de wet van de gerechtigheid toekomen vanwege de fundamentele gerechtigheid die hun geschonken is. Het verschil tussen die beide ligt hierin of we de gerechtigheid zien in de persoon van Christus – het einddoel van de wet is immers Christus, tot gerechtigheid voor ieder die gelooft – of dat wij ons richten op de veelheid van “werken van de wet” (vgl. Rom. 9:30 – 10:3).

 

5. Liefde tot Christus als het beginsel van de ethiek

Zo zijn we dan weer terug bij het begin. Wie Christus liefheeft, houdt Zijn geboden. De geboden van Christus zijn de geboden van de Vader. Maar deze geboden zijn niet de “werken van de wet”, maar de “wet van de gerechtigheid die uit het geloof is”. De wet van Christus is de volledige openbaring van Gods wil, die mij gebiedt wat ik moet geloven, wat ik moet voelen, wat ik moet doen en wat ik moet verdragen, zoals dat in de Heilige Schrift is vastgelegd. Zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament heeft de Geest van Christus dat vastgelegd. De geboden van Christus omvatten alles wat rechtvaardig en barmhartig en nederig en goed is. De wet van Christus is heilig en rechtvaardig en goed, geestelijk en eenvoudig te verstaan.

Als ik Christus liefheb dan zal ik doen wat Hij van mij vraagt, eenvoudig omdat Hij het van mij vraagt. Er zijn veel dingen die ik doe en nalaat in deze wereld, zonder daarbij aan Christus te denken. Het is mogelijk dat ik dan “toevallig” het goede doe. Maar als ik het alleen maar doe uit angst voor de overheid, uit gewoonte, of uit eigen overwegingen, dan is dat niet een manier om het gebod van Christus te vervullen. Er kunnen veel goede redenen zijn om te doen wat Hij mij gebiedt. Maar de enige geldige reden is dat ik doe wat Hij gebiedt, omdat Hij het is die mij dat gebiedt. Zo alleen kan ik er ook toe komen om Hem te gehoorzamen als ik Zijn gebod niet begrijp, of wanneer het me eigenlijk helemaal niet uitkomt.

Dat brengt ons bij de eenvoudige waarheid, dat wie Christus liefheeft, Zijn geboden onderhouden zal. Een volgende vraag is wat het gebod van Christus dan precies inhoudt.



											
Dit bericht is geplaatst in Bijbelse Theologie, Chr. Ethiek met de tags , , . Bookmark de permalink.

Eén reactie op De Wet van Christus #1 – het beginsel van de Christelijke ethiek

  1. Piet van Weenen schreef:

    Zou gesteld kunnen worden dat alle gehoorzaamheid in dienst staat van de expliciete en impliciete evangelieverkondiging, dat Jezus Christus gekomen is om de wereld te behouden? Expliciet: in woorden; impliciet: in werk en houding van Hem getuigend?

Laat een antwoord achter aan Piet van Weenen Reactie annuleren

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *