In de Gemara van BBerachot 8a staat een fascinerende uitspraak:
“Groter is hij die profiteert van het werk van zijn handen dan een godvrezende. Want over iemand die profiteert van het zwoegen van zijn handen zegt de pasuk: ‘Het zwoegen van je handen zul je eten, je bent gelukkig en het is goed voor je’ (Tehillim 128:2). Over een godvrezende zegt de pasuk: ‘Gelukkig is hij die God vreest’ (ibid. 112:1); er staat niet: ‘Het is goed voor je.’”
Wat betekent dit precies? En waarom wordt arbeid als een hoger goed beschouwd dan godvrezendheid? Ein Ayah, een commentaar van Rav Kook, geeft een diepere uitleg over deze passage.
Ein Ayah benadrukt dat het verheven gevoel van iemand die profiteert van zijn eigen arbeid de meest complete en beste ethische ervaring is. Dit komt voort uit een fundamenteel menselijk besef:
- Vrije wil en zelfverwezenlijking – De mens heeft de vrijheid om zijn daden te kiezen en zichzelf te verbeteren. Hij is niet bedoeld om passief te blijven en afhankelijk te zijn van anderen.
- Afwijzing van afhankelijkheid – Zelfs binnen de goddelijke voorzienigheid moet een individu streven naar onafhankelijkheid. Slechts wanneer hij werkelijk iets niet zelf kan bereiken, mag hij zich beroepen op externe hulp.
Volgens Ein Ayah is arbeid niet alleen een praktische noodzaak, maar een spirituele kracht die een mens helpt zijn karakter en moraal te vervolmaken.
De concepten van shleimut (volmaaktheid) en rechtlijnigheid staan centraal in dit commentaar. Rav Kook legt uit dat iemand die zijn levensonderhoud verdient door zijn eigen inspanningen, zich in een hogere staat van moraliteit bevindt dan iemand die enkel leeft van liefdadigheid. Dit komt doordat arbeid een actieve benadering van het leven stimuleert, terwijl passieve afhankelijkheid kan leiden tot stagnatie.
Deze mentale kracht drijft een mens ook naar hogere niveaus in Thora-studie, wijsheid en goede daden. Omdat hij zich richt op eigen inspanningen, wil hij niet alleen zijn minimale verplichtingen vervullen, maar juist uitblinken in alles wat hij doet.
Ein Ayah doet een opvallende uitspraak over de komende wereld:
“In werkelijkheid behoort het belangrijkste aangename gevoel in de komende wereld toe aan degene die profiteert van de arbeid van zijn handen.”
Waarom? Omdat de beloning in de komende wereld afhangt van de volledigheid van iemands inspanningen en verdienste. Deze shleimut wordt erkend door God, zelfs al kunnen wij de volledigheid ervan niet altijd voelen.
Ter vergelijking: iemand die leeft in vreze van God voelt geluk en grootsheid, maar de goedheid ervan blijft vooral een genot op spiritueel niveau. Dit is een krachtig idee: vrees voor God is waardevol, maar is niet voldoende op zichzelf om de diepste spirituele vervulling te bereiken.
Ein Ayah verwijst ook naar een concept uit de mystieke geschriften: “brood van schaamte”. Dit betekent dat het genot dat een ziel ontvangt uit het goddelijke licht minder waardevol is als het niet verdiend is.
Dit benadrukt opnieuw hoe actieve inspanning een fundamenteel principe is in zowel de aardse als spirituele realiteit. De ware goedheid bestaat in een benadering van echte rechtvaardigheid, waarbij een mens wordt beoordeeld op basis van zijn vrije keuzes en arbeid. Dit is het ware doel van de ziel in deze wereld.
Conclusie: werk als morele fundering
De les die uit deze passage van de Gemara en Ein Ayah naar voren komt, is krachtig en tijdloos. Arbeid is niet alleen een manier om de materiële wereld te onderhouden, maar een spirituele en ethische basis voor de mens. Door eigen inspanning bereikt men niet alleen fysieke onafhankelijkheid, maar ook spirituele verheffing.
Dit principe vormt de kern van de Thora: de mens moet verantwoordelijkheid nemen voor zijn daden en actief bijdragen aan zijn groei. Het is een uitnodiging om niet te wachten op geluk, maar het te verwezenlijken door eigen inspanningen.
Het commentaar van Rav Kook vind je hier: