Overwegingen over goed en kwaad in de Bijbel – naar aanleiding van de Nashville verklaring – versie 1

Het onderstaande is geen poging om het onderwerp “Bijbel en (hom-)sexualiteit uitputtend te behandelen. Dat zou een compleet boekwerk vergen! Maar het zijn de overwegingen die bij mij opkwamen bij het lezen van de “Nashville-verklaring” die zoveel oproer gebracht heeft. Christenen die zich gebonden weten aan de Schrift, zullen alleen mogen en kunnen zeggen wat het voor ons gezaghebbende Woord van God ons meedeelt over hoe God Zelf oordeelt over onze daden. Voorzover de Nashville verklaring vanuit dat beginsel is opgesteld, en voorzover het in haar specifieke uitlatingen het gezag van de Bijbel ondersteunt en voorzover zij berust op een adequate uitleg van de Schrift, brengt zij Christelijke waarheid tot uitdrukking. Het is te verwachten dat zoiets haaks staat op het moderne levensgevoel.

Het “kwade” wordt in de bijbel niet voorgesteld als iets dat er nu eenmaal is. Er moet altijd eerst een zichtbare, door andere opgemerkte daad zijn. Deze daad roept dan een andere daad op namelijk een oordeel of veroordeling. Dat gebeurt in de vorm van een vloek, een verbod of een dreiging met straf. Of in de vorm van een aanklacht en in het ergste geval de daad van de uitsluiting uit de gemeenschap.

Menselijke ethiek als zonde van hoogmoed

Wie bepaalt dan echter wat kwaad is? In Genesis 3 is de vaardigheid om goed en kwaad van elkaar te kunnen onderscheiden, een gevolg van de poging van de mens om de macht en het oordeel van de Schepper als een menselijk privilege te verwerven. Het menselijke weten van goed en kwaad komt voort uit de poging de macht van God voor zichzelf te verwerven, te usurperen. De vrije keuze tussen goed en kwaad, d.w.z. ook de vrije bepaling van wat goed en kwaad is, staat haaks op het Bijbels getuigenis vanaf het begin.

De straf voor deze eigenzinnigheid van de mens is de vloek over zijn reproductieve en productieve activiteiten. Sex en arbeid worden geraakt door Gods straf en tevens aan banden gelegd. Daarnaast ook wezenlijk het wegnemen van elke mogelijkheid om niet alleen naar goddelijke macht en gezag te streven, maar zich daarbij ook het eeuwige leven van de Schepper toe te eigenen. De beperkingen die de Schepper aan de mens oplegt, willen het sterfelijke leven dat de mens nu rest zoveel mogelijk beschermen.

De mens die de vrijheid verworven heeft om zelf tussen goed en kwaad te kiezen betaalt daarvoor een prijs: de ervaring van de gespletenheid tussen zijn wezen en zijn schuld. In Genesis 3 wordt dat uitgedrukt door de schaamte, de vrees en het zich verbergen voor God. De kennis van goed en kwaad is het product van het kwade.

Tegenover deze daad van de mens staat dan het oordeel van God: straf enerzijds en een limiet voor de schade anderzijds. Het oordeel als een uiting van Gods wijsheid en wil, is daarbij essentieel. Het kwade moet bij name worden genoemd en alleen op die wijze kan de macht van het kwade worden beperkt. Door het bij name te noemen krijgt de mens de mogelijkheid het kwade te vermijden. Op die wijze wordt in de sociale gemeenschap het kwade “hanteerbaar” – benoeming en onderscheiding, ballingschap en vergeving. Al dat is inbegrepen in de wetgeving van de Thora.

Het motief van geboden en verboden is de bevordering van het gemeenschappelijke leven

Achter de geboden en verboden van het Oude Testament ligt een principe dat in meerdere of mindere mate als motivatie voor de geboden naar voren gebracht wordt. Kwaad is datgene, waarvan een menselijke gemeenschap zich moet onderscheiden wanneer zij de volle zegen van het leven wil genieten. Leviticus 16  – de Grote Verzoendag – laat zien dat het noodzakelijk is dat de zonden van het volk in de woestijn worden gebracht, dus letterlijk worden verwijderd uit de gemeenschap. Door de aanwezigheid van de zonde wordt het leven van de gemeenschap bedreigd.

Twee beginselen beheersen het denken over het kwade in het Oude Testament niet minder dan in het Nieuwe Testament.

Wie het kwade doet, zal het kwade moeten ondergaan.

Daarom moet een misdadiger buiten de gemeenschap worden geplaatst. Daarom moeten de zonden van het volk door de zondebok in de woestijn worden gebracht. Op grond daarvan kan er ook een oproep zijn tot boetedoening en bekering. Daarin ligt de keerzijde van dit beginsel:

Wie zich distantieert van het kwade, zal gered worden.

Kenmerkend voor de Thora in haar aspect als wet is deze benoeming en aanduiding van het kwade. Zij levert de grondslag van het oordeel waarmee een daad als zonde benoemd wordt. Door die declaratie van het kwade, ontstaat pas de mogelijkheid zich aan het kwade te onttrekken. Zonder de Wet is het kwade een gevaarlijke macht. Door middel van de wet verliest het kwade zijn vanzelfsprekendheid en macht. Wanneer kwaad niet langer als kwaad wordt aangeduid, wordt het in Gods ogen verbodene tot een vanzelfsprekend onderdeel van het sociale leven.  In plaats van het beginsel van de heteronomie – God bepaalt wat goed en kwaad is – doen wij nu alleen nog maar wat “goed is in eigen ogen.” Elk van ons bepaalt autonoom wat hij of zij als goed en kwaad beschouwt. (Conflicten zijn dan alleen nog maar denkbaar tussen de vrijheid van de mens en de beperkingen van die vrijheid die de vrede in de samenleving moeten garanderen – moord blijft dus toch gewoon verboden. Maar de wetten van het land hebben een andere motivatie dan de Wet van God.) Dat laatste is de uitdrukking voor de anarchie – vrijheid zegt de moderne mens – die karakteristiek was voor de tijd van de Richteren.

De oordelen over de zonden die God geeft in de Thora constitueren de religieuze gemeenschap. Ze komen niet uit de gemeenschap voort en worden niet van kracht omdat die gemeenschap langs een of andere formele weg van besluitvorming tot geldende wetgeving maakt. Door het kwade te benoemen – datgene dus wat het leven van de gemeenschap bedreigt overeenkomstig Gods wil  – is die gemeenschap in staat het kwade te begrenzen en uit te sluiten. De normen en waarden die zijn besloten in de wetgeving van het Oude Testament zijn dus niet in de eerste plaats bestemd om de individuele gehoorzaamheid aan God vast te stellen, maar hebben hun primaire functie in het zuiver houden van de gemeenschap.

In het Oude Testament is het kwade op drie verschillende manieren aanwezig in het menselijk bewustzijn. In de eerste plaats als onreinheid of bevlekking. Daarmee als een objectief gevolg, een werkelijke verandering van de verhoudingen tussen mensen en tussen de mens en God, die een reiniging nodig heeft. In de Thora komt dit in het bijzonder naar voren bij die overtredingen die rechtstreeks met de religieuze rechten van God te maken hebben, maar niet uitsluitend. Het oordeel dat er sprake is van een verontreiniging maakt een daad tot een onreinheid. Beslissend is die taalhandeling. Daarbij speelt hert priesterschap in Israël een belangrijke rol.

Voor onze moderne tijd is het buitengewoon moeilijk om het kwade in de zin van onreinheid en bevlekking te verstaan. Alleen die overtreding die een letterlijke schade aan anderen toebrengt, wordt nog beschouwd als een objectieve daad, waarbij de innerlijke intenties op de achtergrond raken.

In de tweede plaats hebben we het begrip zonde met zijn vele variaties – zoals in Psalm 119. In het begrip zonde speelt de notie van het verbond een beslissende rol. Zonde is de schending van de relatie tussen het volk en de God van het verbond. Hier komt het meer subjectieve element ook aan de orde, want het kwade ligt in het hart van de mens, dat wil zeggen in zijn bestaan zelf onafhankelijk van de manier waarop hij het opvat. Het kwade is nu niet alleen maar een objectief gevolg, maar een werkelijkheid die door de toepassing van de Thora of door de verklaringen van de profeet moet worden onthuld. Onreinheid is een objectief gevolg, maar zonde “bestaat” in de verhouding van het hart van de mens tegenover zijn daad, en het oordeel betreft de werkelijke verhouding tussen de persoon, die daad en de handelingsruimte van het verbond.

In de derde plaats kunnen we spreken over schuld. Het bewustzijn van de schuld is een primaire ervaring van het kwade. Het is een besef van een verkeerd gebruik van de vrijheid die wordt ervaren als een verandering van eigen waarde en waardigheid. In het schuldgevoel roept de mens zichzelf op tot verbetering en genezing. Maar onverbrekelijk daarmee verbonden is de objectiviteit van de schuld. Er is een wanverhouding ontstaan die een straf vraagt, een betaling van de schuld. Schuldbewustzijn en schuldgevoel moeten wel worden onderscheiden, hoewel ze niet kunnen worden gescheiden.

In de Thora is voor de bepaling van het kwade van groot belang welke daden bestraft zouden moeten worden met de doodstraf.

– Het kwade tegenover mensen: Opzettelijke doodslag
– het kwade tegenover God: afgodendienst, godslastering, ontheiliging van de sabbat, alle occulte bezigheden, prostitutie,
– het kwade tegenover de gemeenschap: onrecht tegenover ouders, echtbreuk, incest, homoseksualiteit en bestialiteit.

In alle drie categorieën gaat het om een bedreiging van de door God bedoelde ordening van het sociale leven. Het zijn alle handelingen waarin de mens Gods ordening van het leven overtreedt, en daardoor de levenskracht van de gemeenschap verminderd. Zo wordt de sociale ordening van het leven door bepaalde seksuele handelingen – echtbreuk, incest, homoseksualiteit – in gevaar gebracht. Dit raakt het ontstaan van het leven. De beëindiging van het leven volgens de door God bedoelde ordening, wat natuurlijk in de moord overtreden. Verder zijn alle handelingen verboden waarin de verering van de ultieme Macht over het leven wordt geloochend. Alle handelingen dus die een religieuze dimensie hebben, die niet in overeenstemming zijn met de God van Israël zelf of niet aan Hem gewijd zijn.

Verboden in verband met de menselijke seksualiteit

De orde die God in de Thora geeft met betrekking tot het seksuele handelen, is niet gebonden aan een abstract ethisch principe, maar het is God Zelf die nauwkeurig de grenzen van de menselijke seksualiteit aangeeft. Niet de mens, niet zijn ervaring van het leven, maar Hij die de ultieme macht over het leven heeft beslist over de orde waarin dat leven zich ontplooien kan. Dat brengt zaken bijeen die voor ons tot geheel andere categorieën horen: de bijzondere bescherming van ouders staat op één lijn met het verbod op bepaalde seksuele praktijken. Op dezelfde manier staan de afwijzing van alle afgoderij en het verbod op de slavernij voor leden van de eigen gemeenschap op één lijn. Wie in slavernij verkocht wordt, staat nu onder een heerschappij die met de God van het verbond op gespannen voet staat. Al ons handelen, ook onze seksualiteit, is ten diepste verbonden met de erkenning van macht en gezag van de God van het verbond. Alle sociale regels die onze driften aan grenzen binden, zijn uitvloeisels van een religieuze ordening van het leven.

Historisch gesproken staan de geboden en verboden in het Oude Testament, in de Thora, vooral in een scherpe tegenstelling tot de levenswijze van de volkeren in Kanaän. De verering van de Heere is geen religieuze toevoeging aan een sociale ordening die Israël met de omringende volkeren gemeenschappelijk zou hebben. Het verbod op prostitutie en homoseksualiteit is dan ook uniek in de omgeving van Israël, en misschien wel het enige waarin ze – historisch gezien – werkelijk totaal anders is dan de omringende volkeren. Dat de Heere God wordt aangezien voor de macht van het leven is niet uniek, want ook de Baäl wordt zo voorgesteld. Maar dat deze macht van het leven niet tot een excessieve vitaliteit leidt, tot uitbarstingen van orgiastische proporties, maar integendeel tot een opdracht van beheersing en begrenzing, dat is wel uniek voor Israël. Op dezelfde manier vinden we ook restricties voor diegenen die politieke macht uitoefenen. Zowel in de sfeer van de seksualiteit als in de uitoefening van de macht is de erkenning van de soevereiniteit van de Heere God het principe, zodat seksualiteit aan banden wordt gelegd en de politieke macht als een dienstbaarheid aan God en volk wordt gesteld.

Het kwade is alles wat de orde beschadigt die tussen de goddelijke macht en de sociale reinheid van de gemeenschap van Israël bestaan moet. Goed en kwaad zijn geen normen die op zichzelf bestaan en door menselijk nadenken of door sociale consensus worden vastgesteld. De normen en waarden voor het menselijk gedrag worden door God bepaald. Al datgene wat God eist, is goed; wat God verbiedt is dus het kwade. De ethiek van het Oude Testament is de ethiek van de gehoorzaamheid, is theonome ethiek. Het kan niet anders dan dat de geboden en verboden van de Thora voor moderne mensen verschijnen als externe, van boven opgelegde, aan de eigen vrijheid vreemde opdrachten en begrenzingen.

De wetten over de geoorloofde en verboden (sexuele) betrekkingen

Vanuit de hierboven geschetste achtergrond kunnen we ertoe komen om hoofdstukken uit de Thora zoals Leviticus 18 en 20 beter te begrijpen.

De huwelijkswetten van Leviticus 18 beginnen met de vermelding van de Wetgever: “Ik ben de Heere, uw God.” Alle hiernavolgende bepalingen komen voort uit de soevereiniteit van deze God, die zowel Heerser als Bevrijder is.

De afstand tot de heidense wereld wordt benadrukt in het derde vers: de gebruiken van Egypte en van het land Kanaän mogen niet worden nagevolgd. Hun verordeningen mogen niet geldig zijn. Het derde en het vierde vers maken nadrukkelijk duidelijk, dat de ethiek voor elke Israëliet – maar daarmee ook voor elke christen die in diezelfde traditie staat – geen zaak is van eigen keuze, niet berusten kan op het overnemen van de normen en waarden van de omringende wereld. Tot twee keer toe wordt gezegd dat Israël gehouden is van Zijn bepalingen en Zijn verordeningen. Vers 4 eindigt dan met de herhaling van de soevereiniteit: “Ik ben de Heere, uw God.”

Het vijfde vers vat het beginsel samen: “Mijn verordeningen” – dus niet die van Egypte en Kanaän – “en Mijn bepalingen moet u in acht nemen” – dat wil zeggen ze respecteren en kennen en vervolgens ook toepassen.  ”De mens die ze houdt, zal erdoor leven” – zoals we hierboven al gezegd hebben, is de intentie van alle geboden om leven mogelijk te maken en tot bloei te brengen. Het leven waar het hier om gaat is een menselijk en sterfelijk leven dat nochtans zo dicht als maar mogelijk is het eeuwige leven benadert. En dan weer de verklaring van de soevereiniteit: “Ik ben de Heere.”

Het hele hoofdstuk is een omschrijving van wat in het Nieuwe Testament met de term porneia wordt samengevat. Dat woord krijgt in de gangbare vertalingen van Handelingen 15:29 ten onrechte de beperkte vertaling met “hoererij.” Maar het gaat niet alleen over prostitutie. Het gaat om alle verboden seksuele relaties. De uitsluiting van incest op de eerste plaats. De verzen 19 tot en met 23 behandelen achtereenvolgens seksueel contact met een menstruerende vrouw (19), overspel (20), het offeren van kinderen aan de Molech (21), homoseksualiteit (22), en tenslotte bestialiteit (23). Incest en overspel verontreinigen; het offeren van kinderen ontheiligt de Naam van God, homoseksualiteit is een gruwel, en bestialiteit een afschuwelijke schanddaad.

Wat is nu de motivatie voor het verbod op al deze dingen? Onze tekst geeft daar een paar aanwijzingen voor. In de eerste plaats dat al deze zaken tot het normale gedrag behoren van de heidenvolken die uit het land Kanaän worden verdreven. Zij hebben zich “met al die dingen verontreinigd.” In de tweede plaats heeft deze verontreiniging een objectief gevolg: “zodat het land onrein geworden is.” (Denk aan Genesis 4 waar het vruchtbare akkerland het bloed van Abel heeft opgenomen, met als objectief gevolg dat de bodem niet meer de volle opbrengst zal geven.) Dan valt in de derde plaats ook het woord “ongerechtigheid” als een synoniem voor deze onreinheid. Het is dus niet alleen maar een rituele of religieuze overtreding, maar het is ook in volle morele zin onrecht. Maar de meest essentiële motivatie is eenvoudig deze, dat de Heere God het verschil tussen goed en kwaad bepaalt, en dat al deze gruweldaden, verontreinigingen en ontheiligingen, en schanddaden in strijd zijn met Zijn verordeningen en Zijn bepalingen. Het leven van deze gemeenschap in het land dat God hun geeft, is afhankelijk van hun gehoorzaamheid. Immers: “Heilig moet u zijn, want Ik, de Heere uw God, ben heilig.”

Sommigen hebben de poging gedaan om de consequenties van dit deel van de Thora voor de christelijke gemeenschap te vermijden, door te benadrukken dat in hoofdstuk 18:2 toch gezegd wordt dat Mozes dit tot de Israëlieten moet zeggen. Dat betekent niet aan ons, die vrij zijn van de wet – zo zou Paulus geleerd hebben. Maar ten eerste zegt dit hoofdstuk ook dat deze daden een verontreiniging zijn voor de heidenvolken. Het is niet zinvol om aan te nemen, dat de Israëlieten dit verbod krijgen omdat zij in bijzondere mate heilig moeten zijn, en dat tegelijkertijd de volkeren bij wie deze praktijken aanvaardbaar waren, worden bevestigd. De tekst spreekt over verontreiniging en ongerechtigheid met als gevolg de straf dat “het land zijn bewoners zal uitspuwen”, en bovendien dat het land zelf – objectief dus – door deze gruweldaden onrein is geworden. Dat laat geen ruimte om te zeggen dat deze geboden alleen maar betrekking hebben op de Israëlieten en hun overtreding voor de volkeren van Kanaän en voor de Egyptenaren geen zonde zou zijn.

Maar in de tweede plaats berust in ieder geval de terminologie die Paulus gebruikt in 1 Timotheus 1 precies op deze passage in Leviticus 18. De term arsènokoites die we daar vertalen met “mannen die met mannen slapen”, is ontleend aan de Griekse vertaling van het vers uit Leviticus 18:22. De uitdrukking “ontuchtplegers” voor het Griekse pornoi, lijkt mij trouwens twijfelachtig, omdat het wezenlijk gaat over elke seksuele immoraliteit, dus juist hier ook om de zogenaamde verboden relaties. Het is onduidelijk wat wij tegenwoordig onder “ontucht” zouden moeten verstaan. Paulus zegt nadrukkelijk dat overeenkomstig het evangelie van de heerlijkheid van de zalige God, wettelozen en opstandigen et cetera, inclusief ontuchtplegers en homoseksuelen, mensenhandelaars en leugenaars et cetera, dat allen in strijd zijn met de “gezonde leer.” Dat is volgens het achtste vers het wettig gebruik van de wet. Ook voor Paulus is het duidelijk dat de Thora bepaalt wat goed en kwaad is.

Een tweede strategie om aan de kracht van deze teksten te ontkomen, is de gedachte dat “alles wat in overeenstemming is met liefde, in overeenstemming is met de wil van God.” Een liefdevolle homoseksuele relatie kan daardoor niet gezien worden als een leven in zonde. Maar is het hier niet de mens die een beslissing neemt over goed en kwaad? En dus ook de mens die zich tegenover God tracht te rechtvaardigen door zijn eigen daad als goed te beoordelen in onafhankelijkheid van het woord van God?

Daarmee verband staat een derde strategie, waarin verschil wordt gemaakt tussen de wil van God als een theologisch principe in onze religieuze conversatie en de wil van God als geopenbaard in de Thora, dat wil zeggen in schriftelijke vorm aan ons doorgegeven. Maar niet alleen wordt al ons theologisch spreken betekenisloos als het geen fundament kan hebben in de Schrift, maar het wordt ook volkomen onduidelijk waarom Christus voor onze zonden gestorven is, als er van God uit geen beslissing over de zonde bekend is. We reduceren het offer van Christus tot een symbool van een generaal pardon, of van algemene realiteit van de vergeving, als we niet toelaten dat het God zelf is die zonde definieert. Dat laatste heeft geen enkele zin als Hij dat niet specifiek en precies gedaan heeft.

Onze subjectieve beleving van onszelf, onze levenservaringen, zelfs niet ons gebruik van algemene Bijbelse principes is beslissend voor de bepaling van wat goed en kwaad is. We hebben niet het recht noch de competentie om zelfstandig te beschikken over de openbaring die ons is overgeleverd. Ons leven staat nu eenmaal onder het gezag van een God die anders oordeelt dan wij, die wel onze vrijheid respecteert maar niet onze autonomie. Immers wij zijn vrij om te zondigen en zijn geen robots geworden, maar we hebben niet het autonome gezag  – noch de competentie – om zelf te bepalen wat goed en wat kwaad is. Ook een christen die de vergeving van de zonden heeft ontvangen mag niet buigen voor de overtuigingen van de tijdgeest en in de zonde blijven met een beroep op de genade – en met een beroep op moderne overtuigingen of eigen ervaringen. “Zullen wij zondigen omdat wij niet onder de wet maar onder de genade zijn? Volstrekt niet!” ( Rom. 6:15.) Ook een homoseksuele christen zal moeten beamen dat voor hen geldt: “vrijgemaakt van de zonde” – dat wil zeggen van de macht ervan – “bent u dienstbaar gemaakt aan de gerechtigheid” – dat is de nieuwe positie.

 

Dit bericht is geplaatst in Bijbelstudie. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *