“Op de zetel van Mozes” – Rabbijns gezag voor Christenen op grond van Mattheus 23 en Deuteronomium 17

“Gerechtigheid, gerechtigheid moet u najagen, opdat u leeft en het land dat de Heere u geeft, in bezit neemt.” – Deut. 16:20

De formulering in Matteüs 23:1 “De Schriftgeleerden en de Farizeeën zijn gezeten (en niet per se: gaan zitten) op de stoel van Mozes” is, zoals ik elders al eens uitgebreid heb uiteengezet, een massieve bevestiging van het gezag van de Rabbijnen. De woorden die erop volgen maken duidelijk dat Mattheüs veronderstelt dat Christenen aan de Wet van Mozes gebonden blijven en dat dit met zich meebrengt dat degenen aan wie de “woorden van God zijn toevertrouwd” (Rom. 3:2) ook het gezag en de competentie hebben om de Wet, waarvan geen titel of jota verloren zal gaan (Mat 5:18) met het oog op de praktijk van het leven uit te leggen en toe te passen. “Daarom, (omdat zij deze positie rechtmatig innemen), al wat zij u zeggen, (en niet alleen voor een beperkte tijd of in een bijzonder gebied van het leven) dat u in acht moet nemen, neem dat in acht (en bestudeer het en maak het u eigen), en doet dat (conform de visie van de Schriftgeleerden en de Farizeeën).”

Nu de Messias Jezus gekomen is, die in de toepassing van de Wet uiteraard het laatste woord heeft omdat Hij kwam om de Wet te vervullen (wat ook inhoudt: de definitieve interpretatie ervan te geven) staat deze Rabbijnse uitleg van de Wet uiteindelijk onder Zijn gezag. Met een korte formulering: het voor de volgelingen van Jezus indirect geldende deel van de Torah van Mozes is onderdeel van de voor hen rechtstreeks geldende Wet van Christus.

Deut. 17:8-13 is vermoedelijk de grondslag in de Torah waarop Jezus hier doelt. Bij een zaak die “voor u te moeilijk is, bij geschilpunten met betrekking tot bloed, rechtsvordering of geweldpleging” moet op een specifieke plaats gevraagd worden naar het beslissende oordeel van de Levitische priesters en van de rechter die er in die tijd zal zijn.” 

  • In de eerste plaats duidt dit erop dat de “Schriftgeleerden en de Farizeeën” op de stoel van Mozes dezelfde positie hebben als de “Levitische priesters en de rechter.” Dat geeft ons de mogelijkheid om de bijzonderheden van de tekst in Deuteronomium toe te passen op de principiële uitspraak van Mattheus. Merk wel al meteen dit verschil op, dat Mattheüs lijkt aan te geven dat het initiatief uitgaat van de Schriftgeleerden, terwijl in Deuteronomium de opdracht luidt om bij bepaalde kwesties actief het oordeel van de priesters en de rechter te zoeken. We zouden dan om die reden uit Mat. 23 kunnen afleiden dat we alleen bij een initiatief van de Rabbijnen wellicht aan de opdracht om naar hen te luisteren kunnen voldoen.

De parallel met Deut. 17 geeft ons echter de mogelijkheid hier het betere inzicht te bereiken, dat wij dat oordeel van de Rabbijnen moeten zoeken zodat we de opdracht om naar hen te luisteren in “alles wat zij u zeggen.” De tekst uit Deut. 17 maakt op deze manier expliciet wat in Mat. 23 is verondersteld: dat wij het oordeel van de rabbijnen zoeken op drie terreinen van het leven, bij een twijfel of geschil over de juiste betekenis van de Torah, en dat wij eraan gehouden zijn de beslissing die zij nemen ook te gehoorzamen.

  • In de tweede plaats komen enkele cruciale bewoordingen in beide teksten in hoge mate overeen. De “gerechtelijke uitspraak” in Leviticus moet worden opgevolgd, net als de aanwijzingen van de rabbijnen in Mattheüs. Maar de tekst van Leviticus geeft daarbij een hele reeks preciseringen van de algemene gedachte dat gehandeld moet worden overeenkomstig de beslissing van de priesters en de rechter, omdat in hun uitspraak de correcte toepassing van de Torah, d.w.z. van Gods geboden is inbegrepen. De beslissing moet zelfs “nauwlettend” worden opgevolgd. Er moet gehandeld worden “overeenkomstig alles wat zij u leren.” Er moet gehandeld worden “overeenkomstig de wetsregel die zij u leren” wat instructie in de Torah impliceert, en “overeenkomstig het vonnis”, d.w.z. de beslissing die genomen is. Er mag niet worden afgeweken van die beslissing, en met die woorden wordt het gezag van deze priesters en rechters op een lijn gesteld met Gods Woord zelf. Het lijkt onvermijdelijk om te concluderen dat de uitspraak over het gezag van de Rabbijnen in Matteüs 23:1 dezelfde implicaties heeft als de tekst in Deuteronomium en dat de laatste dus als een uitleg van de woorden in Mattheüs kan worden opgevat.
  • Dat heeft nog een andere consequentie. Het vervolg van de tekst in Mattheüs 23 suggereert dat het gezag van de Rabbijnen toch ook weer wordt verminderd door de aanwijzing dat men niet hun gedrag moet navolgen. De opsomming van verkeerde gedragingen van de Rabbijnen lijkt een massieve verwerping van de rabbijnse positie te zijn, die het positieve beginsel van vers 1 volledig teniet doet. Dat lijkt mij echter een misverstand. Het is eerder een kritiek op het gedrag die wordt gemotiveerd door het Rabbijnse beginsel dat men van de Rabbijnen moet leren door hun gedrag na te volgen. Een beginsel dat ook Paulus kent wanneer hij aan Timotheüs schrijft dat deze “mij [hebt] nagevolgd in mijn onderwijs, levenswandel, levensopvatting, geloof, geduld, liefde, volharding etc. (2 Tim. 3:10) en wat we kennen uit Heb. 13:7, waar we echter niet vinden dat men de voorgangers moet navolgen in hun levenswandel, maar in hun geloof, terwijl er wordt opgedragen te letten op de “uitkomst van hun levenswandel.” Dat laatste dus juist om te vermijden wat ook in Mat. 23 vermeden moet worden, namelijk dat men het gedrag van de leraar tot de inhoud van zijn onderwijs maakt.
  • Bovendien moeten we zeggen dat het helemaal niet vreemd is, wanneer aan de Farizeeën deze dubbele (tegengestelde) kwalificatie wordt toegekend. Enerzijds is hun gezag aan dat van de Levitische priesters en de rechters van Deuteronomium 17 gelijk, anderzijds hebben zij gefaald door de Messias Jezus in hun midden niet te erkennen. De gehoorzaamheid aan de Rabbijnen is ondergeschikt aan de navolging van de Messias. In het Rabbijnse jodendom is het echter geen vreemde gedachte dat (1) de Messias een veel diepere gehoorzaamheid vragen mag dan de schriftgeleerden en dat Zijn interpretatie van de Torah het hoogste gezag heeft en dat (2) het gezag van de Rabbijnen, anders dan dat van de Messias, los gezien kan worden van hun eigen gedrag.

De formulering in Matteüs 23:1 “De Schriftgeleerden en de Farizeeën zijn gezeten (en niet per se: gaan zitten) op de stoel van Mozes” is, zoals ik elders al eens uitgebreid heb uiteengezet, een massieve bevestiging van het gezag van de Rabbijnen. De woorden die erop volgen maken duidelijk dat Mattheüs veronderstelt dat Christenen aan de Wet van Mozes gebonden blijven en dat dit met zich meebrengt dat degenen aan wie de “woorden van God zijn toevertrouwd” (Rom. 3:2) ook het gezag en de competentie hebben om de Wet, waarvan geen titel of jota verloren zal gaan (Mat 5:18) met het oog op de praktijk van het leven uit te leggen en toe te passen. “Daarom, (omdat zij deze positie rechtmatig innemen), al wat zij u zeggen, (en niet alleen voor een beperkte tijd of in een bijzonder gebied van het leven) dat u in acht moet nemen, neem dat in acht (en bestudeer het en maak het u eigen), en doet dat (conform de visie van de Schriftgeleerden en de Farizeeën). Nu de Messias Jezus er is die in de toepassing van de Wet uiteraard het laatste woord heeft, omdat Hij kwam om de Wet te vervullen (wat ook inhoudt: de definitieve interpretatie ervan te geven) staat deze Rabbijnse uitleg van de Wet uiteraard uiteindelijk onder Zijn gezag.

Deut. 17:8-13 is vermoedelijk de grondslag in de Torah waarop Jezus hier doelt. Bij een zaak die “voor u te moeilijk is, bij geschilpunten met betrekking tot bloed, rechtsvordering of geweldpleging” moet op een specifieke plaats gevraagd worden naar het beslissende oordeel van de Levitische priesters en van de rechter die er in die tijd zal zijn.” 

  • In de eerste plaats duidt dit erop dat de “Schriftgeleerden en de Farizeeën” op de stoel van Mozes dezelfde positie hebben als de “Levitische priesters en de rechter.” Merk bovendien op dat Mattheüs lijkt aan te geven dat de activiteit uitgaat van de Schriftgeleerden, terwijl in Deuteronomium de opdracht luidt om bij bepaalde kwesties actief het oordeel van de priesters en de rechter te zoeken. Ik kom daar zometeen op terug, omdat het mij lijkt dat de parallel met Deuteronmium bewijst dat we wel degelijk het oordeel van de Rabbijnen moet zoeken. 
  • In de tweede plaats komen de bewoordingen in beide teksten in hoge mate overeen. De “gerechtelijke uitspraak” in Leviticus moet worden opgevolgd, net als de aanwijzingen van de rabbijnen in Mattheüs. Maar de tekst van Leviticus geeft daarbij een hele reeks preciseringen van de algemene gedachte dat gehandeld moet worden overeenkomstig de beslissing van de priesters en de rechter, omdat in hun uitspraak de correcte toepassing van de Torah, d.w.z. van Gods geboden is inbegrepen.  De beslissing moet zelfs “nauwlettend” worden opgevolgd. Er moet gehandeld worden “overeenkomstig alles wat zij u leren.” Er moet gehandeld worden “overeenkomstig de wetsregel die zij u leren” wat instructie in de Torah impliceert, en “overeenkomstig het vonnis”, d.w.z. de beslissing die genomen is. Er mag niet worden afgeweken van die beslissing, en met die woorden wordt het gezag van deze priesters en rechters op een lijn gesteld met Gods Woord zelf. Het lijkt onvermijdelijk om te concluderen dat de uitspraak over het gezag van de Rabbijnen in Matteüs 23:1 dezelfde implicaties heeft als de tekst in Deuteronomium en dat de laatste dus als een uitleg van de woorden in Mattheüs kan worden opgevat.

Dat heeft nog een andere consequentie. Het vervolg van de tekst in Mattheüs 23 suggereert dat het gezag van de Rabbijnen toch ook weer wordt verminderd door de aanwijzing dat men niet hun gedrag moet navolgen. De opsomming van verkeerde gedragingen van de Rabbijnen lijkt een massieve verwerping van de rabbijnse positie te zijn, die het positieve beginsel van vers 1 volledig teniet doet. Hoe moeten we dan dit vervolg begrijpen? 

  1. In de eerste plaats moeten we zeggen dat het helemaal niet vreemd is, wanneer aan de Farizeeën deze dubbele kwalificatie wordt toegekend. Enerzijds is hun gezag aan dat van de Levitische priesters en de rechters van Deuteronomium 17 gelijk, anderzijds hebben zij gefaald door de Messias Jezus in hun midden niet te erkennen. De gehoorzaamheid aan de Rabbijnen is ondergeschikt aan de navolging van de Messias. In het Rabbijnse jodendom is het echter geen vreemde gedachte dat (1) de Messias een veel diepere gehoorzaamheid vragen mag dan de schriftgeleerden en dat Zijn interpretatie van de Torah het hoogste gezag heeft en dat (2) het gezag van de Rabbijnen, anders dan dat van de Messias, los gezien kan worden van hun eigen gedrag. 
  2. In de tweede plaats is de waarde van een rechterlijke beslissing uiteindelijk niet afhankelijk van karakter en motivatie van de rechter. De weduwe in de gelijkenis van Jezus dwingt immers een beslissing af omdat zij de rechter met haar herhaalde smeekbeden bovenmate irriteert. Daarbij is het duidelijk dat hij faalt in zijn opdracht in het bijzonder voor weduwen en wezen in Israël zorg te dragen. Ondanks zijn persoonlijke motivatie bij het geven van zijn oordeel, wordt haar echter wel recht gedaan in zijn vonnis – in de gelijkenis wordt niet bedoeld dat het rechterlijk vonnis door haar gedrag een onrecht behelst omdat zij buiten de grenzen van de wet is bevoordeeld.

Er is hier nog een belangrijke vraag te stellen. De parallel van de opdracht in Mattheüs en de passage uit Deuteronomium roept al meteen bij 17:8 de vraag op, welke categorieën van vragen aan de orde zijn bij het raadplegen van de rabbijnen.Vers 8 geeft daarop het antwoord en we horen daar drie gebieden van het leven waarover de priesters en rechters opheldering moeten geven en waarover ze beslissingen moeten formuleren – wanneer de Torah zelf dus niet helder genoeg is, of omdat over de strekking van de Torah een geschil is ontstaan. Ik denk dat die drie categorieën ook verondersteld zijn in Mattheüs 23, wanneer ik tenminste gelijk heb m.b.t. de innerlijke samenhang van deze twee teksten.

De drie genoemde categorieën zijn: (1) bloed(-vergieten), (2) rechtsvordering en (3) geweldpleging. Omdat bloedvergieten, d.w.z. moord, ook onder geweldpleging valt, lijkt het mij dat de eerste categorie niet als “moord” moet worden begrepen. De tekst zegt kortweg “bloed” wat we in verband kunnen brengen zowel met de kwestie van bloedverwantschap, maar misschien nog wel beter met zaken van kasjroet. Zou het misschien ook een samenvattende term kunnen zijn voor alle regelgeving rondom het bereiden en eten van vlees? Of voor de manier waarop het verzoenende bloed in de Tempel wordt gehanteerd? Misschien wordt met “bloed” het hele spectrum van mogelijkheden bedoeld: van Kasjroet tot en met Tempeldienst. 

Is het mogelijk het zo te verstaan dat we met (2) in de dit geval te maken hebben met wat we “burgerlijke rechtsvordering” kunnen noemen? Dus kwesties over de eigendomsrechten en plichten van mensen in het maatschappelijk verkeer tegenover elkaar? Handelsrecht, burenrecht e.d. zouden daar onder kunnen vallen. Is het verder denkbaar dat we met de term “geweldpleging” een samenvattende term voor het strafrecht vinden? Grofweg gezegd al datgene wat in het juridisch systeem van de Talmoed onder “nezikien” zou vallen. Dan houden we als moeilijk te interpreteren term de eerste categorie “bloed” over. Zou dat een verwijzing kunnen zijn naar wat we nu onder “familierecht” verstaan? Ik weet niet zeker wat hier bedoeld wordt, maar ik kom daar later nog wel op terug.

Is het denkbaar dat de gemeente van Christus, op grond van het door de Heer Jezus aan de rabbijnen in Mat 23:1 bevestigde gezag, in zaken van sacraal recht/kasjroet/familierecht, burgerlijk recht en strafrecht, dus ook in de uitbouw van het kerkelijk recht, de beslissingen en het onderwijs van de Rabbijnen volgt? Althans dat we dat proberen door over deze kwesties na te denken vanuit een vertrouwdheid met de bronnen van Rabbijns denken die ons ter beschikking staan? Ik meen van wel. Het zou voor belangrijke zaken als abortus, schaderecht, de positie van onze leraren en de verhouding tot de buitenwereld wel eens hele belangrijke gevolgen kunnen hebben. Het zou in ieder geval de vanzelfsprekendheid kunnen wegnemen van onze assimilatie aan het recht van de cultuur waarin wij leven.

RAV oktober 2020

 

Dit bericht is geplaatst in Algemeen met de tags , , , . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *