Leren van de Rabbijnen – het gebed (4)

Het sjema – deel 2

De vraag is in welke relatie christenen staan tot wat we hier eerst genoemd hebben “de geloofsbelijdenis van Israël.” En bij die vraag is het van groot belang om ons niet te laten beïnvloeden door een gangbaar modern vooroordeel. Vanuit onze historische positie is het vanzelfsprekend om het christendom en het Jodendom als twee volstrekt gescheiden en aparte godsdiensten te beschouwen. Maar dat heeft te maken met de geschiedenis van de relatie tussen christenen en joden vanaf het einde van de tweede eeuw. In de eerste eeuw, de apostolische tijd, is er geen sprake van een dergelijk onderscheid. De grenzen tussen beide zijn heel beweeglijk en nog niet tot een tegenstelling verhard. Er is nog geen muur die beide van elkaar scheidt.

In de ogen van de Romeinen is er eigenlijk ook geen werkelijk verschil. Voor hen is de belangrijkste identiteit die van het volk tot wie men behoort, zodat voor hen Joodse christenen en joden in de eerste plaats inwoners van Israël zijn, en heidenen, of ze nu tot de synagoge zijn gaan behoren, of ze nu christenen of afgodendienaars zijn, in de eerste plaats niet-Romeinen zijn. De pointe is dus dat we een moderne vanzelfsprekendheid niet mogen terugprojecteren in de teksten van het Nieuwe Testament.

Ook moeten we ons hoeden voor het andere extreem, namelijk dat we alles wat tot Israël gezegd is nu plompverloren op de kerk gaan toepassen. We kunnen ons voorzover wij niet-Israël zijn, de beloften en de openbaring aan Israël niet zomaar toeëigenen. Om een lang verhaal kort te maken, zou ik het volgende willen zeggen.

Alles wat God tot Israël gesproken heeft en door Jezus is bevestigd voor Zijn discipelen, is van kracht voor ons of we nu van joodse of van niet-Joodse herkomst zijn.

Er zijn twee teksten die voor mij scherp bepalen wat om die reden de verhouding is tot het sjema. Dat is in de eerste plaats de bekende tekst uit Marcus 12. Het is het gedeelte waarin de Here Jezus in een twistgesprek raakt met een van de schriftgeleerden over de vraag wat het grootste gebod is. Het antwoord van Jezus is als volgt:

“het eerste van alle geboden is: Hoor, Israël! De Here, onze God, de Here is één. En u zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met heel uw ziel en met heel uw verstand en met heel uw kracht. Dit is het eerste gebod.”

 

Uit het antwoord van de schriftgeleerde is duidelijk dat de twee genoemde geboden toch uiteenvallen in drie beginselen. Namelijk (1) de waarheid – als gebod! – dat God één is, en er geen ander is dan Hij (vers 32), en dan (2) het gebod om God lief te hebben, en tenslotte (3) het gebod om de naaste lief te hebben. Aan dat laatste voegt de schriftgeleerde nog toe “Meer dan alle brandoffers en slachtoffers”, wat bij Jezus de reactie uitlokt “dat hij verstandig geantwoord had.”

De tweede tekst die van groot belang is, komt uit de brief van Jacobus. Tegenover mensen die een “dood geloof” hebben (2:17), zegt Jacobus:

“U gelooft dat God één is en daar doet u goed aan. Maar ook de demonen geloven dit, en zij sidderen.”

 

Geloven dat God één is, en dat er geen ander is dan Hij, is nog niet hetzelfde als het vertrouwen dat Abraham in God stelde, waarvan Jacobus opmerkt dat zijn geloof “samenwerkte met zijn werken en dat door de werken het geloof volmaakt is geworden” (2:22). Het unieke karakter van God is, dat wie Hem kent en erkent, Hem ook gehoorzaamt. In het “horen” ligt “ge-hoor-zaamheid.” Wie alleen de formule uitspreekt, weet niet wat hij zegt, verbindt althans niet de consequenties aan zijn belijden. Zoals ook de Rabbijnen gezegd hebben: wie het sjema uitspreekt – met intentie en begrip – neemt het juk van Gods Koningschap op zich, het juk van het koninkrijk der hemelen.  (De laatste lettergreep van het sjema, het “aad”, van “echaad”, één, moet net zolang worden gerekt, totdat je in gedachten Gods koningschap hebt erkend in de vier windrichtingen.)

Uit deze twee teksten concludeer ik dat het sjema voor discipelen van Jezus de basis is van het grootste gebod. Het sjema definieert wie de God is die in het hoogste gebod de liefde van ons hart, ziel, verstand en kracht vraagt. Het is de unieke God van Israël die voor een ieder die in Jezus gelooft de hemelse Vader geworden is. Christenen aanbidden dezelfde God als de joden en in die zin is hun geloofsbelijdenis volgens Deuteronomium 6 ook de basis van hun belijdenis. Maar eigenlijk is, zowel voor het Jodendom als voor het christendom deze belijdenis van Gods eenheid en unieke karakter, zonder gehoorzaamheid aan Gods geboden, een betekenisloze en zuiver externe frase.

Dat wordt precies duidelijk uit de tekst van Deuteronomium 6. In de eerste drie verzen vinden we eerst de opdracht om de geboden te leren en te doen, en die door de generaties heen in acht te nemen. En dat wordt verbonden met Gods belofte – “opdat uw dagen verlengd worden”, en “dan zal het u goed gaan”.

Het is verder opvallend hoe het sjema geformuleerd wordt. “Hoor Israël, de Here, onze God, de Here is één (de enige of de unieke), en dan lezen we: “daarom zult u de Here, uw God, liefhebben et cetera.” Heel terecht vertaalde de Statenvertaling in vers 5 het Hebreeuwse woord “we” niet zoals gebruikelijk met “en” maar met “daarom.” (Dus niet nevenschikkend, maar als uitdrukking voor een implicatie of een gevolg.) Omdat dit de unieke God van Israël is, die zich aan Mozes bekendmaakte met de bijzondere naam Here – Ik zal zijn die Ik zijn zal – heeft Hij het recht om liefde te gebieden en zo is er ook reden om Hem, die verlost uit de dood en de zonden vergeeft, inderdaad lief te hebben.

(Het zegt veel over het karakter van dit unieke gebod, dat liefde wordt geboden. Het gaat om de liefde van het hart; in onze moderne oren klinkt dat als een oproep aan ons gevoelsleven. Wie kan echter een gevoel gebieden? Dat zou moeten leiden tot hypocrisie. Maar in Hebreeuwse context is dat een oproep aan de wil, om te willen doen wat de gehoorzaamheid aan deze God vereist. Wij hebben Hem lief, wanneer wij Hem gehoorzamen. En niet: omdat wij Hem liefhebben, willen we Hem ook wel gehoorzamen!)

Het derde is dan dat dit liefhebben met het hart wordt uitgelegd vanaf vers 6 als een in het hart zijn van “deze woorden, die Ik u heden gebied.” De geboden van God zijn geopenbaard en zijn aan Mozes gegeven. Hij als de ware profeet, geeft ze door aan de kinderen Israëls, dat is één. Maar nu moeten deze door Mozes doorgegeven woorden verinnerlijkt worden, deel van het hart – de zetel van denken en willen – gemaakt worden, dat is twéé. Ik moet leren willen wat Hij wil. Het begint dus met de geboden en de beloften die Mozes mondeling heeft doorgegeven, maar dan eindigt het met de geboden zoals die in de Thora zijn neergelegd. Dat is het derde element: de geboden zijn schriftelijk gegeven! Gods gebod is  uitgedrukt in “woorden”, die moeten worden ingeprent, waarover men spreken moet, zowel zittend in het huis, of gaande over de weg, bij het neerliggen en het opstaan. Die op de handen gebonden moeten zijn zodat we ze doen en die zelfs tussen onze ogen moeten dienen als manier om de wereld te zien – door de bril van Gods geboden naar de wereld kijken! Die geschreven moeten worden met het oog op het gezinsleven (de deurposten van uw huis) maar die ook het openbare leven moeten bepalen (op uw poorten schrijven).

Als we de vraag zouden stellen wat de Heer Jezus bedoeld heeft wanneer Hij het grootste gebod in Marcus 12 laat beginnen met het sjema, dan kunnen we het antwoord dus halen uit Deuteronomium 6. De geboden en verboden van de Thora moeten in het hart zijn, besproken worden, bepalend zijn voor wat onze ogen zien en onze handen doen et cetera.

Geldt dat niet voor de niet -joodse volgelingen van Jezus? Wat zou het vreemd zijn dat de Heer Jezus hier zo nadrukkelijk de kern van de Thora bevestigt, maar voor zijn niet-joodse volgelingen zou bepaald hebben, dat dit alles voor hen is afgeschaft. Kwam Hij dan om af te schaffen? Of kwam Hij om te vervullen? (Vergelijk Mattheus 5:17) Heeft de christelijke gemeente dan een geheel andere bron gekregen voor de gerechtigheid die zij moet doen? Zeker, de rechtvaardiging is uit geloof alleen, en dat geldt ook voor het Jodendom.  (Sommige lagen van de joodse traditie, zoals al vele malen is aangetoond, kennen dit begrip van rechtvaardiging uit geloof wel degelijk – maken het alleen niet prominent.) Maar de gerechtigheid die wij doen is niets anders dan “de rechtvaardige eis van de wet”, die op grond van geloof in ons kan worden vervuld wanneer wij “naar de Geest wandelen.” In Romeinen 8:4 leidt het wandelen naar de Geest tot de vervulling van de rechtvaardige eis van de wet. Velen lezen dat vers echter alsof er staat, dat het wandelen naar de Geest de vervulling van de rechtvaardige eis van de wet vervangt.

Tot slot van deze korte schets – ik besef dat een heel boek zou vergen om dit tot in detail uit te werken – verwijs ik nog naar een belangrijke derde tekst die naar mijn gevoel ook een belangrijk beginsel uitdrukt wanneer we het hebben over de relatie van christendom en Jodendom. Het is duidelijk dat het christendom niet vanuit het Jodendom te begrijpen valt. Het is niet simpelweg zo, dat we het Jodendom nemen zoals het nu als rabbijns jodendom zich heeft ontwikkeld, om er vervolgens de Messias Jezus aan toe te voegen. Voor zover wij geen joden zijn wordt van ons ook niet gevergd dat wij joods worden. Maar toch zijn wij in de taal van de Romeinen 11 gelijk aan wilde takken die mede deel hebben gekregen “aan de wortel en de vettigheid van de olijfboom.”

Wat is nu de wortel die ons draagt? Dat is niet het Rabbijnse Jodendom. In mijn opvatting is het Rabbijnse Jodendom een deel van de natuurlijke takken. Niet per se de takken die nu afgerukt zijn. In mijn overtuiging blijft het Rabbijnse Jodendom deel hebben aan de wortel van de olijfboom. Die wortel is naar mijn overtuiging het verbond in de vlakte van Moab, de belofte van het nieuwe verbond van Jeremia 31, het geloof van Abraham, de beloften en het verbond aan en met David. Kortom het is de openbaring áán Israël en niet de traditie ván Israël. Wij hebben er mede deel aan gekregen omdat wij de geestelijke zegeningen ervan mogen genieten. Jezus heeft die weg voor ons geopend. Maar de liefde van de Joodse Messias voor Zijn volk is zo sterk, dat hij het ongeloof van het volk zal omkeren door Zijn komst, en zo zal Hij de beloften aan Israël laten uitkomen. Het teken daarvan is het overblijfsel van Messiaanse joden in het heden “overeenkomstig de verkiezing van de genade.”

Hoewel wij vanwege het evangelie van het Jodendom vijandig en vervreemd zijn, mogen we blijven beseffen dat Israël wat de verkiezing betreft geliefd blijft vanwege de vaderen (Rom. 11:28). Want voor hen en voor ons geldt: “de genadegaven en de roeping van God zijn onberouwelijk.”

Daarom mogen wij het sjema zeggen. Omdat het de woorden zijn die de Messias ons als gebod heeft opgelegd. In de eenheid van God met Zichzelf, in het unieke karakter dat God in de geschiedenis van Zichzelf heeft geopenbaard, ligt ook de unieke relatie van Vader en Zoon verborgen. De Zoon heeft de Vader geopenbaard – en daarin ligt de innerlijke eenheid van de openbarende Vader, Zijn openbaring in de Zoon en Zijn geopenbaard zijn in de Geest. Dat Gods Thora is vlees geworden, maakt het voor ons mogelijk de Thora in de Geest van Christus ook waar te nemen en te doen. En in Christus openbaart Zich  de unieke God die wij  ook in het Sjema erkennen. Daarom nemen joden en christenen eigenlijk dezelfde positie in de wereld in. Zo zal dat ook in de toekomst blijken, wanneer de vijandschap vanwege het evangelie zal worden opgeheven. En voor het heden geldt, dat het dezelfde gehoorzaamheid is die ons wordt opgelegd in datzelfde sjema: God lief te hebben met alles wat in ons is.

Dit bericht is geplaatst in Discussie, geloofsleven met de tags , , , . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *