Johannes lezen met Augustinus – Traktaat XII – Johannes 3:6-21

Het gesprek met Nicodemus.

1. Ik wil u vragen in dit uur uw volle aandacht te geven, vanuit de diepte van uw hart, aan het evangelie; laten we aan niets anders denken. Want we spreken vandaag over de geestelijke wedergeboorte.

2. “Wat uit het vlees geboren is, dat is vlees; en wat uit de Geest geboren is, dat is geest.”

De geestelijke wedergeboorte is één enkele gebeurtenis, net zoals de geboorte naar het vlees één enkele gebeurtenis is. De baarmoeder van de Kerk is de plaats waar die geestelijke geboorte plaatsvindt: daarom wordt een mens maar één keer gedoopt.
We vinden dat terug in de geschiedenis van de drie aartsvaders. Ishmaël verliest de erfenis; Izaak wordt de erfgenaam. Ezau verliest de erfenis; de zonen van Jakob worden erfgenamen. De erfenis werd toebedeeld aan hen, die geestelijk wedergeboren waren.
Uiteindelijk wordt dat universeel. De belofte aan Abraham in Genesis 22:18 is dan ook dat in zijn zaad alle volkeren gezegend zullen worden.
In de tijd van de aartsvaders waren er mensen die geloofden wat ze nog niet zagen; in onze tijd kunnen mensen het zien, maar raken verblind. Ze willen niet zien. Maar uiteindelijk zullen ze het zeker zien: “de naakte waarheid slaat tegen hun gesloten ogen.” Alle volkeren zijn gezegend in de belofte aan Abraham, in Christus die het zaad van Abraham is.

3. Nicodemus komt in de nacht tot Jezus. Hij spreekt woorden vol eerbied: “u bent een leraar van God gekomen; want niemand kan deze tekenen doen, die u doet, als God niet met hem is.” Het antwoord van Jezus in het derde vers luidt: “tenzij dat iemand opnieuw geboren wordt, kan hij het Koninkrijk Gods niet zien.” En dat antwoord wordt nog uitgebreid in het vijfde vers: “als iemand niet geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk Gods niet binnengaan.” Hieruit blijkt dat Nicodemus tot de mensen heeft behoord, die weliswaar geloofd hebben in Zijn Naam, maar op grond van de tekenen die Hij deed. (2:23) Ook Nicodemus spreekt immers over deze tekenen.

Waarom lezen we in 2:24 dat Jezus Zichzelf niet aan hun toevertrouwde, omdat Hij hen allen kende?” Waarom staat er met zoveel nadruk dat “Jezus Zelf wist, wat in de mens was?” Het antwoord is, dat deze “gelovigen” nog niet geboren waren uit water en Geest. Het is hetzelfde als met degenen die zich voorbereiden op de doop. Als je aan ze vraagt of zij in Jezus geloven, geven ze een bevestigend antwoord. Maar ze hebben nog niet Zijn vlees en bloed ontvangen. (Eucharistie!) Dat wil zeggen, Jezus heeft Zichzelf nog niet aan hen toevertrouwd. Wanneer komt dat moment dan wel? Ze moeten opnieuw geboren worden uit water en uit de Geest: het is de Kerk die in barensnood is, zij moet hen nu voortbrengen. De kerk is de moeder van de gelovigen, en alle noodzakelijke voeding – de moedermelk – ontvangen ze van de Kerk.

4. Opnieuw kunnen we iets leren van de geschiedenis van de aartsvaders. Ezau was geboren uit een vrije vrouw, Rebecca. Hij kon echter geen rechten ontlenen aan zijn ouders; zoals niemand ook rechten kan ontlenen aan zijn doop, wanneer iemand zou zeggen dat hij door een waarachtig heilige man gedoopt is. Ook wanneer dat zo is, kun je nog een Ezau worden. “Het is beter om gedoopt te worden door mannen die alleen maar zichzelf dienen en de wereld liefhebben – dat is de strekking van de term slavin in de toepassing van Genesis – terwijl jezelf geestelijk zoekt naar de erfenis van Christus.” Het is beter een zoon van Jakob bij een slavin te zijn, dan een zoon van een vrije vrouw, en dan te zijn zoals Ezau. (RAV – deze opmerking is te plaatsen in Augustinus’ strijd met het Pelagianisme, dat de doop ongeldig verklaarde wanneer deze was verricht door iemand die in zonde was gevallen, onder druk van vervolging zijn geloof had verloochend of voor dwaalleer was veroordeeld. Augustinus benadrukt de geldigheid van het sacrament als handeling van de Kerk als zodanig.)

5. De Heere zegt tegen Nicodemus: “tenzij een mens opnieuw geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk van God niet binnengaan.” Daarom zeg ik: “Wie geboren is voor de eeuwige erfenis van God als zijn Vader, moet geboren zijn uit de ingewanden van de Kerk.” Het gaat om een geestelijke geboorte, en dat is een geboorte vanuit het Woord en het Sacrament.

Dan spreekt de Heere over het werk van de Geest. “De Geest blaast waarheen hij wil, en u hoort zijn geluid; maar u weet niet waar Hij vandaan komt en waar Hij heengaat.” Niemand ziet de Geest. Maar we horen wel de stem van de Geest. Hoor je een psalm? Het is de stem van de Geest. Hoor je het evangelie? Het is de stem van de Geest. Hoor je een goddelijk woord? Het is de stem van de Geest. Niemand weet waar Hij vandaan komt, en niemand weet waar Hij heengaat. Maar als je dan eenmaal geboren bent uit de Geest, dan geldt dat ook voor jou. Zo spreekt de Heere: “zo, op diezelfde wijze, is een ieder die uit de Geest geboren wordt.”

6. Het is duidelijk dat Nicodemus het niet begrijpt en daarom vraagt: “hoe kunnen deze dingen gebeuren?” Daarmee bevestigt hij wat de Heer net gezegd heeft. Hij heeft wel de stem van de Geest gehoord, maar begrijp niet waar die vandaan komt en waar die heen gaat.
Waarom zegt Jezus nu tegen hem: “Bent u een leraar van Israël en weet u deze dingen niet?” Dat zegt Hij niet om hem te vernederen. En zeker niet om te laten uitkomen dat Hij een betere leraar is dan Nicodemus! Christus staat immers hoog boven elk schepsel zodat een vergelijking zinloos is. De vraag heeft een andere bedoeling. De Heer wilde dat deze man opnieuw geboren zou worden uit de Geest, maar dan is nederigheid een voorwaarde. “Want het is de nederigheid zelf die ervoor zorgt dat wij geboren kunnen worden uit de Geest.” De Heere is immers alleen nabij aan hen die een gebroken hart hebben – vergelijk Psalm 34:18.
Die nederigheid is een fundamenteel kenmerk van Christus Zelf. Wie geboren is uit de Geest, zal daarom ook de nederigheid van Christus navolgen. Paulus maakt dat duidelijk in Filippenzen 2. “Die gezindheid zij in u, die ook in Christus Jezus was et cetera.”

7. In vers 12 gaat de Heere verder: “als Ik jullie de aardse dingen gezegd heb, en jullie niet geloven, hoe zullen jullie dan geloven, als Ik jullie de hemelse (dingen) zou zeggen?” Wat zijn dan die aardse dingen waarover de Heere gesproken heeft? Is de wedergeboorte een aards ding? Is de onzichtbaarheid van de Geest een aards ding?
Het belangrijkste van de aardse dingen waarover Christus gesproken heeft tegenover de joodse leiders, is ongetwijfeld te vinden in het tweede hoofdstuk, namelijk Zijn uitspraak dat Hij in drie dagen de tempel opnieuw zou oprichten; dat wil zeggen, dat Hij op deze aarde de dood zou ondergaan maar uit de doden ook zou opstaan. Dit is dus wat Hij zegt: als jullie niet geloven dat Ik in staat ben om na drie dagen uit de doden op te staan, hoe kun je dan geloven dat mensen wedergeboren kunnen worden uit de Geest?

8. En verder: “en niemand is opgevaren naar de hemel, dan Hij die uit de hemel neergedaald is, namelijk de Zoon des mensen, die in de hemel is.” Christus was hier en tegelijkertijd in de hemel; was hier in Zijn vlees, maar in de hemel vanwege Zijn godheid. Het gaat dus om twee geboorten van Christus. De ene is goddelijk, de andere is menselijk. De ene geboorte was de voorwaarde dat wij zelf geschapen zijn. (Augustinus spreekt hier over het voortkomen van de Zoon uit de Vader – zonder moeder.) De andere was de voorwaarde dat wij opnieuw geboren zouden worden. (Augustinus spreekt hier over Christus’ geboorte uit Maria, zonder vader.) Christus spreekt over de aardse zaken wanneer Hij over de tempel spreekt die Hij in drie dagen weer zal oprichten. Maar Hij spreekt over hemelse zaken, wanneer Hij zegt dat een mens opnieuw geboren moet worden uit water en Geest.
Dat is toch bijzonder! “God wilde de Zoon des mensen worden, en Hij wilde dat mensen zonen van God zouden worden.” Zoals Christus opvaart naar de hemel omdat Hij de Zoon van God is, zo geldt dan ook de belofte voor ons, dat wij als zonen van God in de hemel zullen komen. Daarom zegt Mattheus 22:30 dat wij zullen zijn als de engelen.

9. Waarom staat er met zoveel nadruk dat niemand in de hemel is opgevaren, behalve Christus? Het is ook een aanwijzing voor de eenheid van de Kerk. Omdat deze Ene in de hemel zal komen, daarom zullen er velen, die met Hem verbonden zijn, ook in de hemel komen. We vinden om die reden zo vaak de opdracht om de eenheid te bewaren. Wee degene die een afkeer heeft van de eenheid van de Kerk en zich beijvert om allerlei partijen en sekten te vormen. Christus is niet verdeeld. Er is niemand anders dan Christus, die uit de hemel is neergedaald. (Opnieuw te begrijpen als onderdeel van de strijd met Pelagius. Als de nadruk op de zuiverheid van de Kerk tot een schisma kan leiden, moet voor het bewaren van de eenheid worden gekozen. Pelagius meende juist het tegendeel.)

10. Christus is inderdaad neergedaald, ja Hij is gestorven. Door Zijn dood heeft Hij ons van de dood bevrijd. Toen Hij door de dood werd geslagen, sloeg Hij de dood.
De dood is in de wereld gekomen door de duivel: “door de jaloezie van de duivel, kwam de dood in de wereld” (Wijsheid 1:2). De duivel dwingt niet, omdat hij daartoe de macht niet heeft. Maar hij kan wel overhalen en overreden. Onze instemming met de listige taal van de duivel brengt ons de dood. Ooit waren wij onsterfelijk, maar nu sterfelijk. Omdat de onsterfelijke Zoon een sterfelijk mens werd, kunnen sterfelijke mensen nu onsterfelijk worden.

11. Christus heeft op het kruis de dood niet alleen ondergaan, maar Hij heeft de dood Zelf gekruisigd. Daarom spreekt Hij hier met Nicodemus over de slang in de wildernis. “En zoals Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zo moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden.” Hier vinden we een groot mysterie. Het volk Israël was ten prooi aan de slangen. Velen stierven. Dat is een type van de dingen die nog zouden komen. Mozes maakte een koperen slang en zette het op een stok in de wildernis. Wie gebeten was, moest opkijken naar de slang. Dat is de geschiedenis. Maar waarvan is die geschiedenis nu een type of voorafschaduwing?
Wat zijn de bijtende slangen? Dat zijn de zonden van het sterfelijke vlees. Wat is de omhoog geheven slang? De dood van de Heer aan het kruis. De beet van de slang was dodelijk, de dood van de Heer gaf leven. Wat betekent het nu dat naar de slang gekeken moet worden? Dat is om de macht van de slang weg te nemen. Wij kijken naar een sterven, zodat de dood geen macht meer heeft. En welk sterven is dat dan? Het is het sterven van Hem die het leven zelf is. Christus, het leven, hing aan het kruis en stierf, zodat in Zijn dood, de dood zelf gestorven is. “Het gedode leven versloeg de dood; de volheid van het leven verzwolg de dood; de dood werd opgenomen en weggenomen in het lichaam van Christus.”
Nu we dat weten, broeders en zusters, laten wij nu blijven staren naar de gekruisigde Christus. Want “wie in Hem gelooft, zal niet verloren gaan, maar zal het eeuwige leven hebben.”

12. “Want God heeft Zijn Zoon niet gezonden in de wereld, opdat Hij de wereld veroordelen zou, maar opdat de wereld door Hem zou behouden worden” (3:17). De heelmeester is gekomen om de zieken te genezen. Wie de aanwijzingen van de arts niet opvolgt, vernietigt zichzelf. Wat gebeurt er met iemand die dat negeert? Die wordt niet door Hem gered; maar wordt door zichzelf veroordeeld. Wie in Hem gelooft, wordt niet geoordeeld, maar hij die niet geloofd wordt geoordeeld. Beter nog: “is al veroordeeld.” En waarom is iemand dan veroordeeld? Omdat hij niet gelooft heeft in de Naam van de Eniggeboren Zoon van God.

13. “En dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is, en de mensen hebben de duisternis liever gehad dan het licht; want hun werken waren boos.”
Broeders en zusters, welke werken beoordeelt de Heere nu als goed? Niemand doet zulke werken. Alle werken van alle mensen zijn kwaad. Sommigen hebben de waarheid gezocht en zijn tot het licht gekomen. Is dat dan een goed werk? Om tot Christus te komen? Het goede werk bestaat alleen hieruit, dat je je zonden belijdt, ze veroordeelt, en op die wijze met God samenwerkt. God is degene die jouw zonden veroordeelt; als jij ze ook veroordeelt, ben je in dat opzicht verenigd met God. Jij bent een schepsel van God; dat je ook een zondaar bent, is je eigen werk. Als je ongedaan maakt wat jij met je zelf gedaan hebt, kan God redden wat Hij gemaakt heeft. “Het is passend voor jou om je eigen werk in jezelf te haten, maar het werk van God in jou lief te hebben.” De belijdenis van het kwade is het begin van het goede. Daarmee doe je de waarheid en kom je tot het licht. Je kunt het kwade alleen afkeuren, als het licht van God al in jou geschenen heeft. Het is Gods waarheid die jou laat zien dat je werken kwaad zijn.
Daar staan anderen tegenover die hun zonden liefhebben. Die het licht haten waarmee ze worden vermaand. Die wegvluchten van het licht zodat hun werken, die ze zo liefhebben, niet als kwaadaardig zullen worden beoordeeld. Wie zichzelf niet vergeeft, kan er naar zoeken dat God hem vergeeft. Zoals David zegt in Psalm 51:11, “Verberg Uw aangezicht van mijn zonden, en delg uit al mijn ongerechtigheden.” Dat kan hij zeggen op grond van zijn belijdenis: “Want ik ken mijn overtredingen, en mijn zonde is steeds voor mij” (Psalm 51:5).

14. Wordt wakker, broeders en zusters! Wordt wakker en weest bereid voor uw verlossing. Want het is al dag, Christus schijnt al. Hij wil de zonden vergeven, maar alleen aan hen die ze erkennen. Wie zich erop beroept rechtvaardig te zijn, zal Hij straffen. Wie echter wandelt in Zijn liefde en barmhartigheid, en toch nog zondigt met de tong, of in gedachten, of door onmatigheid, en die zonden belijdt, zal worden vergeven. (Met uitzondering van wie grote en dodelijke zonden begaat, zoals moord, diefstal en overspel.) Goede werken, zuchten, vasten, het geven van aalmoezen, het vergeven van anderen, dat alles leidt er toe dat onze eigen zonden ons niet overweldigen. Er zijn vele verleidingen. In voorspoed is er de verleiding dat het ons hoogmoedig maakt; in tegenspoed is er de verleiding dat het ons verplettert. Verdraagt dan het werk van de Vader in uw leven, en zie het als een training, als onderwijzing voor discipelen in het het geloof. Beter de correctie van de Vader, dan de straf van de Rechter.

Commentaar

Er zijn een paar zaken die opvallen. In de eerste plaats de grote rol die Augustinus toeschrijft aan de Kerk in de wedergeboorte. De Kerk wordt vergeleken met een moeder, in wier schoot iemand tot geloof komt, maar dan vervolgens nog geboren moet worden. De Kerk is de baarmoeder voor de wedergeboren, maar ook de voedster van de pasgeboren gelovige. Zo krijgt de Kerk een rol in het tot geloof komen van mensen, die op zijn zachtst gezegd in spanning staat tot de Protestantse opvatting van de rol van de kerk. Als we het zo mogen begrijpen, dat Augustinus hiermee verwijst naar de goede gang van zaken in de praktijk, heb ik er geen bezwaar tegen. Het is inderdaad de lokale gemeente die zorgt voor de eerste geloofsopvoeding van wie net bekeerd is. Zonder die lokale gemeente, zal het geloof snel verdorren. Maar ik krijg de indruk dat Augustinus dit bedoeld heeft op een principieel en theologisch niveau. En daarin kan ik hem dan niet volgen. De wedergeboorte is een werk van de Geest, en daarmee wordt iemand wel toegevoegd aan de Kerk, maar niet voortgebracht door de Kerk. Merk ook op, dat Augustinus spreekt over een geboren worden uit het Woord en het Sacrament. (Waarmee hij de doop en/of de eucharistie bedoelt.) De uitdrukking “uit de Geest” wordt dus door hem opgevat, als een verwijzing naar Gods Woord en (minstens) het sacrament van de doop. Ook dat lijkt me niet juist. “Water” lijkt mij zeker een verwijzing naar het Woord van God, maar niet naar de doop.

Het tweede dat opvalt, is de interpretatie van de “aardse zaken.” Algemeen wordt gezegd, dat de leer van de wedergeboorte “aards” is, omdat het geen verwijzing heeft naar onze hemelse status. De wedergeboorte vindt hier op aarde plaats. Ze wordt gewerkt door het Woord van God, en leidt tot een zichtbaar geloof. Nicodemus had dat kunnen weten, als hij voldoende inzicht had gehad in de passages over de wedergeboorte in bijvoorbeeld Ezechiël 38. Wanneer de Heer dan ook zegt, dat Nicodemus als leraar van Israël dit had moeten weten, is dat letterlijk bedoeld. Niet om hem nederigheid te leren, maar om hem duidelijk te maken dat dit een leer is die al in de teksten van het Oude Testament aanwezig is.

Het derde dat mij opvalt is de nadruk die Augustinus aan het eind, in de toepassing, legt op de goede werken. Eerst heeft hij duidelijk gemaakt in par. 13 dat in Gods ogen er geen goede werken zijn, en dat alleen berouw en belijdenis de weg openen voor Gods vergeving. In par. 14 echter wekt hij de indruk dat alleen degene die slechts kleine misdaden hebben op te biechten de verlossing nog kunnen ontvangen; nadrukkelijk worden de zogenaamde dodelijke zonden genoemd. Al eerder, in par. 12, krijg je de indruk, dat de Heer alleen tot de Zijnen kan rekenen “die volharden om de kroon te verwerven.” Tussen het goede koren en de distels is het gedrag het verschil. Maar dan is het aan het eind van die paragraaf , dat Augustinus toch weer helder onder woorden brengt, dat het uiteindelijk gaat om het verschil tussen wie wel en wie niet gelooft in de Naam van de Eniggeboren zoon.

Opnieuw is het mogelijk om sommige uitspraken te verstaan als een aanwijzing voor het praktische geloofsleven. Als het uitdrukking geeft aan een theologische opvatting, dan zou Augustinus heel dicht komen bij het Pelagianisme dat hij zelf zo uitgebreid heeft bestreden. Onze goede werken hebben geen bijdrage te leveren aan onze verlossing. Ook voor Augustinus ligt de verlossing alleen in het kijken naar de slang, dat wil zeggen in het vertrouwen op de gekruisigde Christus (par. 11). Maar in praktische zin is het goed om te zeggen: “de belijdenis van onze kwade werken is het begin van de goede werken.”

Dit bericht is geplaatst in Augustinus, BIJBELSTUDIE met de tags , , , . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *