Johannes (8) – Filippus en Nathanaël – De roeping van de eerste twee discipelen in Joh. 1:44-52

Het doel van het evangelie van Johannes is te bewijzen dat Jezus de Zoon van God is. Elk mogelijk getuigenis moet daarvoor worden verzameld. Om die reden is Johannes niet in de eerste plaats geïnteresseerd in de manier waarop de eerste discipelen door Jezus zijn geroepen. Daarom vertelt hij over de ontmoeting met Andreas en Simon Petrus op de manier die we net gelezen hebben. Andreas en Johannes zijn in een gesprek met Jezus overtuigd geraakt van de waarheid van de prediking van Johannes de Doper. Dat maakt hen tot getuigen. Simon Petrus in het bijzonder is onder de indruk van het feit, dat Jezus al weet hoe hij heet voordat zijn naam door Andreas genoemd is. Op dezelfde manier en vanuit hetzelfde motief wordt nu in het gedeelte vanaf vers 44 verteld over Filippus en Nathanaël. De evangelist is geïnteresseerd in het getuigenis: “Wij hebben Hem gevonden…” – Vers 46. En dan in het wonder: “Voordat Filippus u riep, toen u onder de vijgenboom was, zag Ik u.” – Vers 49. En vervolgens in het getuigenis van Nathanaël: “Rabbi, U bent de Zoon van God, U bent de Koning van Israël.” – Vers 50. Het gedeelte eindigt met een getuigenis van Jezus over zichzelf in vers 52.

We lezen vanaf vers 44. Hier komen we de tweede groep tegen, op de “volgende dag.” Dat is dan de vierde dag. Jezus is onderweg naar Galilea, een wandeling van ongeveer 25 km. Als je vroeg genoeg vertrekt kun je na vijf of zes uur lopen daar aankomen. Het ligt voor de hand om te denken dat Simon Petrus, Andreas en Johannes met Jezus waren meegegaan. Het doel van de reis zal wel geweest zijn om hun vrienden aan Jezus voor te stellen. En de eerste die ze tegenkomen was Filippus, uit het dorpje Bethsaïda, waar ook Andreas en Petrus geboren waren. Het is een klein vissersdorp aan de noord-oostelijke hoek van het Meer van Galilea. Later horen we dat Petrus in Kapernaüm woonde, zoals in Markus 1:21-29. Petrus was dus geboren in Bethsaïda, maar heeft gewoond in Kapernaüm. Zo was Jezus geboren in Bethlehem, groeide Hij op in Nazareth, en woonde in Kapernaüm toen Zijn zending eenmaal begonnen was.

We lezen dat Jezus Zelf Filippus vond. Hoewel Andreas en Simon goede bekenden van hem geweest moeten zijn, is het Jezus Zelf die hem ziet. In vers 45 zegt deze, dat hij en de anderen – dat moeten dan Andreas, Petrus en Johannes zijn geweest – dat “wij” dus, Hem hebben gevonden, “over Wie Mozes in de wet geschreven heeft.” En Filippus kent Hem ook nog als “Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazareth.” Er moet dus een lange conversatie zijn geweest tussen Jezus en Filippus waar we verder niets over horen; een soortgelijk gesprek had Jezus al met Andreas, Johannes en Petrus gevoerd. Er zit een mooie spanning in deze tekst. Filippus lijkt iemand te zijn geweest, sterker dan bij de eerste drie discipelen, die bezig was met het Oude Testament. Hij zegt dat hij de Messias gevonden heeft van wie Mozes en de profeten hebben getuigd. Dat moet hem zijn uitgelegd, en daar heeft hij vermoedelijk vragen over gesteld. Intussen weet hij heel goed wie Jezus is, dat wil zeggen hij kent de aardse werkelijkheid: “zoon van Jozef”, zegt hij, “uit Nazareth”, voegt hij eraan toe. Dat is dan ook het wonderbare getuigenis van Filippus tegenover Nathanaël. Het is alsof hij zegt: “Hier zie je een mens zoals wij, die is opgegroeid in Nazareth – Bethlehem wordt hier niet vermeld – en het is een mens zoals wij, want hij heeft een vader die Jozef heet. Jozef zal in deze dorpjes ook wel bekend zijn geweest als timmerman. Maar tegelijkertijd is deze “gewone” mens de profeet en de koning en het Lam van God over wie het Oude Testament getuigd heeft.

Nathanael merkt deze spanning op en reageert meteen: “kan uit Nazareth iets goeds komen?” Dat is begrijpelijk, als we beseffen dat Nathanael uit een nog kleiner dorpje afkomstig is, namelijk uit Kana. (Johannes 21:2) Die twee dorpjes Nazareth en Kana waren maar 15 km van elkaar verwijderd. Blijkbaar waren er veel familierelaties tussen de dorpjes, want we horen iets later dat ook de discipelen en de familie van Jezus waren uitgenodigd voor een bruiloft in Kana. Maar er moet ook rivaliteit tussen die dorpen zijn geweest, vandaar de opmerking: “Kan uit Nazareth iets goeds komen?” Het is spottend bedoeld, maar niet haatdragend.

Dan horen we in vers 47 hetzelfde als wat we al gehoord hebben in vers 39: “Kom en zie!” Vraag het Hem zelf maar, betekent dat. Ontdek het maar voor jezelf, hoe ongelooflijk het ook in je oren geklonken zal hebben, dat de Messias zomaar iemand uit onze eigen omgeving is, dat we Zijn vader kennen en dat er niets bijzonders aan Zijn familie is. Jezus ziet Nathanaël naar Hem toe komen. En nu geeft Jezus een getuigenis over Nathanaël. “Zie, een echte Israëliet, in wie geen bedrog is!” Een waarachtige gelovige in de ware God, een berouwvolle gelovige die door de prediking van Johannes de Doper is geraakt. Geen hypocrisie, geen dubbelzinnigheid, geen aanstellerij. Hij zegt niet het ene en denkt het andere. Nathanaël is een uitzondering in een volk vol afvalligen en hypocrieten. Mensen die ervoor gekozen hebben om hun eigen gerechtigheid op te richten, van wie de leiders in Jeruzalem met argwaan en angst naar de prediking van Johannes de Doper hebben geïnformeerd, en die er alleen maar op uit zijn om de rust te bewaren en hun eigen status te verzekeren. De Zoon van God kan hier zeggen dat er een waarachtige joodse gelovige voor Hem staat, en dan gebruikt de evangelist het woord “Israëliet”. (“Jood” reserveert hij voor de tegenstanders van Jezus uit het volk, die gewoonlijk uit Juda kwamen; vijandige Judeeërs dus=Joden.) Nathanael is een waarachtige zoon van Abraham, Isaak en Jakob. Iemand die de Schriften gelooft, en de Messias verwacht en de wil van God probeert te doen, niet alleen maar in de uiterlijke dingen, maar ook in de gezindheid van het hart. Jezus ziet aan deze mens de geestelijke gezindheid die alleen maar innerlijk te zien is. Hij zegt dus tegen Nathanael dat Hij zijn hart gezien heeft. Daarom vraagt Nathanael: “Hoe kent U mij dan?” Dit is de strekking van zijn vraag: “Hoe kun je ook maar iets over mij weten? Zit je mij te vleien, zonder reden? Hebben wij elkaar dan ooit ontmoet?” En dan komt het antwoord van Jezus, waar het de evangelist Johannes ook om te doen is. Nu komt het wonder: “Ik zag jou al toen je nog onder de vijgenboom zat.” Voordat Filippus naar Nathanael toe stapte, zat die misschien al onder een vijgenboom. Dat kon Jezus als mens niet geweten hebben. Maar de Zoon van God kon dat weten, omdat Hij met God de eigenschap deelt van alwetendheid. Net zo goed als Jezus kon weten waar Nathanael fysiek geweest is, zo kan Hij weten wat de innerlijke gesteldheid van het hart van Nathanael was. Dat maakt dit getuigenis voor Johannes de evangelist zo bijzonder.

Op grond van de aanwijzing van Filippus, en het wonderlijke spreken van Jezus als Zoon van God, komt Nathanael dan tot een belijdenis. Drie elementen heeft dat: “Rabbi” zegt hij. Jezus is voor hem de waarachtige leraar, de opvolger van Mozes zelf. “U bent de Zoon van God” – hij herkende in Jezus, de zoon van Jozef uit Nazareth, God Zelf. Dan het tweede: “Zoon van God” betekent hier precies, wat het in de proloog betekende. “De Eniggeboren Zoon, Die in de schoot van de Vader is, Die heeft Hem (God) ons verklaard.” (1:18) Wie belijdt dat Jezus de Zoon van God is, belijdt dat Jezus Christus “in het vlees gekomen is”, dat Hij het “vleesgeworden Woord” is. En dan het derde: “U bent de Koning van Israël.” Een drievoudige belijdenis dus. Eerst de relatie – Rabbi –, dan de Persoon – Zoon van God – en dan de functie of titel – Koning van Israël. En dat zegt deze Nathanaël over Jezus de zoon van Jozef uit Nazareth. Hij heeft gedaan wat Filippus hem vroeg: “Kom en zie!” Nathanaël is gekomen en heeft gezien en heeft gehoord en is tot een belijdenis gekomen, heeft getuigenis afgelegd van Wie hij gevonden heeft.

Jezus maakt daarna meteen duidelijk, dat de motivatie achter het geloof van Nathanael niet genoeg is. Nathanael geloofde dat Jezus de Messias was, omdat Hij in staat bleek om hem al te kennen voordat ze elkaar ontmoet hadden. Hij gelooft op grond van het wonder van Jezus’ alwetendheid. Daarom zegt Jezus dat er nog grotere dingen zullen zijn, de discipelen zullen wonder na wonder na wonder meemaken. Maar het grootste wonder en de kern van alle wonderen wordt door Jezus aan het eind van de passage uitgelegd.

Vers 52 geeft ons nu de kern, het waarachtige teken of wonder dat de discipelen zouden meemaken. En het is dat wonder dat de waarachtige grondslag van hun geloof is. Niet de wonderlijke tekenen van genezing en alwetendheid en almacht. Het waarachtige teken vinden we in vers 52, ingeleid met de woorden “Voorwaar, voorwaar”. Met deze woorden wordt altijd een nieuwe openbaring ingeleid. “Van nu af zult u de hemel geopend zien en de engelen van God opklimmen en neerdalen op de Zoon des mensen.” Dat is een verwijzing naar Genesis 28. Jacob krijgt daar te horen dat God Zijn beloften aan hem en zijn familie en nageslacht zou gaan vervullen. De belofte die ooit aan Abraham gegeven was. Ik zal jou tot een natie maken, ik zal jouw volk zegenen, ik zal verlossing brengen aan jouw volk, ik zal de hemel openen en de engelen heen en weer laten gaan om jou te beschermen en voor jou te zorgen tot dat de belofte vervuld zal zijn. Wat Jezus hier zegt is eenvoudig dat de macht van de hemel in Zijn bediening, in Zijn verkondiging zichtbaar zou worden. Jezus zegt hiermee tegen Nathanael: je zult zien in de wonderen die Ik doe, dat God met Mij is, en dat Hij Zijn beloften in Mij zal waarmaken. De wonderen zijn er niet voor zichzelf. Ze worden ook niet gedaan alleen maar om mensen te helpen – anders zou Jezus wel een bovennatuurlijk hospitaal hebben geopend om tot in eeuwigheid zieken te genezen. De wonderen zijn er om getuigenis af te leggen van het feit dat God waarachtig en volledig in Jezus van Nazareth present was. En dat op die manier, in de vernedering van de Zoon van God als mens, in wie tevens Gods genade en waarheid openbaar zijn geworden, God de belofte van Daniel 7 waar maakt. Want de Zoon van God is ook de waarachtige Zoon des mensen. In Daniël vinden we de titel “Zoon des Mensen” – “Hem werd gegeven heerschappij, eer en koningschap, en alle volken, natiën en talen moesten Hem vereren. Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, die Hem niet ontnomen zal worden, en Zijn koningschap zal niet te gronde gaan.” (Dan. 7:14) Dat is wat Jezus hier zegt. Niet alleen dat ene bijzondere vermogen van alwetendheid, dat werd gedemonstreerd aan Nathanael, maar het voortdurende en krachtige getuigenis, dat de macht van de hemel aanwezig is bij en in Hem, die de beloofde Zoon des mensen is.

Wat betekent dan die verwijzing naar engelen die opklimmen en neerdalen? Het hele leven van Jezus is omringd door engelen, door bijzondere manifestaties van Gods macht. De engelen spraken tot Zacharias en zeiden dat de voorloper, Johannes de Doper geboren zou worden. Engelen spraken tot Maria, de moeder van Jezus. Een engel waarschuwde Jozef in de droom. Een koor van engelen kondigde de geboorte van Christus aan, tegenover de herders in het veld. De engelen kwamen aan het eind van de periode van 40 dagen in de woestijn, om Hem te dienen. Er zijn engelen bij het graf, er zijn engelen die Hem bij zijn Hemelvaart omringen. Hij had voortdurend de macht om een legioen van engelen op te roepen om Zijn wil te doen, zo getuigt Jezus tegenover Pilatus. Daarom is de verwijzing naar Genesis 28 zo fraai. Engelen die opklimmen en neerdalen tussen hemel en aarde. Een levende, sterke verbinding tussen hemel en aarde in het leven van Jezus.

Heel schematisch kun je in dit gedeelte zien hoe een mens behouden wordt. In de eerste plaats moet er een zoekende ziel zijn. Dat zagen we al in het vorige gedeelte, in vers 38. Jezus draait zich om en hij ziet Andreas en Johannes achter Hem aanlopen. Hij vraagt: “Wat zoeken jullie?” Ze zoeken het Lam Gods over Wie Johannes de Doper heeft gesproken, Die zou dopenb met de heilige Geest en Die de verlossing van zonde en schuld zou brengen. En dan zegt eerst Andreas tegen Simon, dat hij de Messias heeft gevonden. En zo zegt Filippus tegen Nathanaël, dat hij de Messias heeft gevonden. Je kunt Hem alleen vinden als je Hem zoekt. “Zoekt en u zult vinden. Klopt en u zal opengedaan worden.” Maar het motief achter dit zoeken is niet eenvoudige nieuwsgierigheid of een verlangen naar geluk. Het moet zijn uitgelokt door berouw, en een geloof in de Schrift. De verkondiging van Johannes de Doper was gericht op bekering, een afzien van de oude en kwaadaardige wegen, een ommekeer – en dus een totale morele vernieuwing – in de richting van God. De belijdenis van de zonden die Johannes de Doper gevraagd heeft voorafgaande aan de doop, was en is een reëel onderdeel van dit zoeken naar de verlossing. Maar hij gaf ook onderwijs in de Bijbel, leerde zijn discipelen wat er in de profeten en bij Mozes over deze Messias gezegd was. Die twee zaken dus: berouw en geloof in de Schriften.

En dan het tweede. Dat zoeken heeft geen enkele zin behalve wanneer de Verlosser ook zoekt. Daarom zegt Jezus tegen Filippus: “Volg Mij.” Het is Jezus die Zijn volgelingen zoekt en vindt.

En dan het derde. Er is ook altijd iemand die getuigenis aflegt. Hoe zullen mensen het evangelie geloven, als dat evangelie hun niet wordt verkondigd? Het is weliswaar niet de verkondiging die mensen tot geloof brengt, want dat is het werk van de heilige Geest. Maar het geloof, innerlijk gewekt door de heilige Geest, wordt uiterlijk mogelijk gemaakt door het horen, het horen van de verkondiging van het evangelie.

En die verkondiging van het evangelie is altijd hetzelfde: “kom en zie!” Eerst komen. Daarin zit de gedachte dat je je oude manier van denken moet loslaten, dat je jezelf moreel moet oordelen in het licht van Gods Woord. Het is ook een komen in de zin van de schrift leren kennen, de Bijbel lezen, de verkondiging in de kerk horen. Dat alles is een komen. En dan ook nog het zien. Je ogen en je hart en je oren openstellen voor de Persoon over Wie de verkondiging gaat, over Wie de Schriften spreken. Zien met het innerlijk oog, inzien en tot je laten doordringen. Het heeft geen enkele zin om met verstandelijke redenaties te proberen de overgang te maken van ongeloof naar geloof. Dat wil niet zeggen dat bekering een onredelijke en blinde sprong in het geloof is. Maar het sluit wel uit dat we met het verstand, zonder de betrokkenheid van ons hart en geweten de keuze voor Christus kunnen maken. De heilige Geest overtuigt ons van de zonde in ons hart, van de noodzaak van verlossing, en wijst op Hem die onze Verlosser wilde zijn.

En wij? Wij hebben alleen maar als taak – dat heet de bediening van de verzoening – om mensen ertoe op te roepen zich te laten verzoenen met God. Kom en zie! – zeggen wij. Om aan onze naasten en buren en familie te zeggen, wat Filippus tegen Nathanael zegt. Wat zegt hij dan? God wil verlossing schenken. De Zoon van God is gekomen en wilde die verlosser zijn. En als jij jezelf aan die verlosser toevertrouwt, zul je de genade en de waarheid van God leren kennen. Dan zul je vergeving ontvangen van je zonden en bevrijding van je schuld en zul je in de kracht van de heilige Geest nieuw leven ontvangen. Het leven namelijk zoals God het bedoeld heeft.

Dit bericht is geplaatst in Johannes, Uncategorized met de tags , , , , , , , , , . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *