Jacob’s laatste wens – Genesis 47:28-31

De laatste hoofdstukken van Genesis bieden een aangrijpende blik in de laatste dagen van Jakob, één van de aartsvaders van Israël. Genesis 47:28-31 biedt een aangrijpende afsluiting van het leven van Jakob en benadrukt zijn verbondenheid met het Beloofde Land, het belang van eden en zijn geloof in Gods beloften. De passage benadrukt de thema’s familie, erfgoed en geloof, die centraal staan in het verhaal van de aartsvaders.

Het commentaar van Nachmanides biedt een dieper begrip van de tekst en benadrukt de thema’s geloof, verbond en de vervulling van goddelijke beloften. Zijn inzichten benadrukken de betekenis van Jakob’s acties en verlangens in de context van het bredere verhaal van de aartsvaders en hun relatie met God.


Jakob’s leven in Egypte wordt samengevat in Genesis 47:28, waar staat: “Jakob woonde zeventien jaar in het land Egypte; de dagen van Jakob, de jaren van zijn leven, waren honderdzevenenveertig jaar.” Dit vers benadrukt de zeventien jaar die Jakob in een vreemd land doorbracht onder goddelijke voorzienigheid. Tijdens deze zeventien jaar kwam er een hongersnood in Egypte die door de maatregelen van Jozef niet tot een ramp hebben geleid. Het gebruik van het Hebreeuwse woord vayechi, wat “en hij leefde” betekent, benadrukt de voortzetting van zijn leven en Gods voortdurende zorg, zelfs in ballingschap.

Nachmanides merkt op dat de Tora Jakobs leven in Egypte vermeldt om te benadrukken dat hij daar zeventien jaar leefde, jaren die vredig en voorspoedig waren. Deze periode contrasteert met de eerdere jaren van Jakob’s leven, die gevuld waren met ontberingen en strijd. De totale levensduur van Jakob, 147 jaar, wordt benadrukt om de vervulling van Gods belofte aan de aartsvaders met betrekking tot hun levensduur te tonen.


Als Jakob’s dood nadert, roept hij zijn zoon Jozef op om een plechtige belofte te doen. Genesis 47:29 beschrijft dit moment: “Toen de tijd naderde dat Israël zou sterven, riep hij zijn zoon Jozef en zei tegen hem: ‘Als ik in uw ogen een gunst heb gevonden, leg dan uw hand onder mijn dij en beloof dat u mij goedertierenheid en trouw zult betonen. Begraaf me niet in Egypte.” Het plaatsen van de hand onder de dij is een traditioneel gebaar van eedaflegging, waarmee de ernst van de belofte wordt aangegeven. Jakob’s verzoek om begraven te worden in het land van zijn voorouders weerspiegelt zijn diepe verbondenheid met het verbond en het Beloofde Land.

Nachmanides legt uit dat Jakob’s verzoek aan Jozef om zijn hand onder zijn dij te plaatsen een traditioneel gebaar is van het afleggen van een eed, vergelijkbaar met het gebaar dat Abraham maakte met zijn dienaar Eliezer. Deze handeling betekent de ernst en de plechtigheid van de belofte. Jakob’s verzoek om niet in Egypte begraven te worden weerspiegelt zijn verlangen om te rusten gelegd te worden in het land van zijn voorouders, in overeenstemming met de verbondsbelofte van het land Kanaän.


Jakob’s verlangen om bij zijn voorouders begraven te worden wordt verder benadrukt in Genesis 47:30: “Maar wanneer ik rust bij mijn vaderen, draag mij dan uit Egypte en begraaf mij waar zij begraven zijn.” Jozef’s instemming om aan dit verzoek te voldoen, “Hij zei: ‘Ik zal doen wat u zegt,’” toont zijn toewijding om de wensen van zijn vader te eren. De zin veshachavti im-avotai, wat betekent “wanneer ik rust bij mijn vaderen,” geeft Jakob’s wens aan om in de dood met zijn voorvaderen verenigd te worden. Het is een verwijzing naar Jacob’s dood. Later zal Jacob zijn wens te kennen geven over zijn begrafenis (Rasjie).

Nachmanides gaat dieper in op Jakob’s verzoek om bij zijn voorouders begraven te worden. Hij benadrukt dat Jakobs verlangen om begraven te worden in de Grot van Machpelah niet alleen een persoonlijke wens is, maar ook een weerspiegeling van zijn geloof in Gods beloften. Door begraven te worden in de voorouderlijke begraafplaats bevestigt Jakob zijn verbondenheid met het verbond en het Beloofde Land.


Jakob’s aandringen op een eed wordt benadrukt in Genesis 47:31: “Hij zei: ‘Zweer het mij.’ En hij zwoer het hem. Toen boog Israël zich op het hoofd van het bed.” De Hebreeuwse uitdrukking hishava li onderstreept de ernst van zijn verzoek. De handeling van het buigen, vayishtachu Yisrael, kan geïnterpreteerd worden als een daad van aanbidding of diepe dankbaarheid. De zin al-rosh hamitah heeft tot verschillende interpretaties geleid. De Masoretische Tekst suggereert “aan het hoofd van het bed”, wat duidt op Jakob’s fysieke toestand en zijn daad van aanbidding vanuit zijn bed. De Septuagint en de Brief aan de Hebreeën (Hebreeën 11:21) suggereren “leunend op de top van zijn staf,” wat Jakob’s vertrouwen op God en zijn patriarchale autoriteit kan symboliseren.

Nachmanides bespreekt de zin al-rosh hamitah, wat hij interpreteert als “aan het hoofd van het bed.” Hij legt uit dat Jakob boog uit dankbaarheid en aanbidding, waarbij hij Gods voorzienigheid en de vervulling van Zijn beloften erkende. Deze buiging betekent ook Jakob’s onderwerping aan Gods wil en zijn erkenning van het goddelijke plan.


De nadruk op de eed benadrukt het belang van het nakomen van beloften, vooral die met betrekking tot familie en erfgoed. Het weerspiegelt de ernst waarmee Jakob zijn begrafeniswensen en de verbondsverbinding met het land Kanaän beschouwde. Jakob’s buiging kan worden gezien als een uiting van geloof en onderwerping aan Gods wil, waarmee hij tevens zijn dankbaarheid jegens Jozef uitdrukt omdat hij ermee instemde om Jacobs laatste verzoek in te willigen.

Dit bericht is geplaatst in Jodendom. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *