Ik vond deze tekst van 22 maart 2022. Het was een opzet voor een langer artikel waarin ik (toen) wilde duidelijk maken waarom we het Christendom zoals het nu functioneert vaarwel moeten zeggen. En toen dacht ik nog dat een vorm van Messiaanse Jodendom het antwoord kon zijn. In het heden ligt dat voor mij minder duidelijk. De kritiek op de Christelijke kerk onderschrijf ik nog steeds. Maar aan de ene kant is mij steeds duidelijker geworden dat het Rabbijnse Jodendom zuiverder en authentieker weet te spreken over de God van Israel dan de heidense kerk, maar dat die heidense kerk óók een rol speelt in Gods heilsplan. En dat die kerk daarvan mag getuigen en ervan mag ‘genieten’ als ze tenminste haar plaats kent. Als ze weet hoe afhankelijk ze is van het Jodendom dat de maatstaf van haar waarheid en de limiet van haar uitspraken is. Ik plaats deze tekst om er nog eens over na te denken. Reacties zou ik graag ontvangen. (24/1/25)
Het is een vraag geworden terwijl het eerst een vast en zeker antwoord was. Komt de Protestantse gemeente nog wel samen rondom het Woord? Om het te horen verkondigen als evangelie, om vermaand te worden door het gezag van Gods geboden en verboden, om weer gericht te worden op het Verhaal dat de realiteit van cultuur en samenleving kritiseert? Kortom, leeft de Protestantse gemeente nog wel van het Sola Scriptura waarmee de Reformatie afstand nam van het gewijde gezag van de clerus in Rome? Of heeft zij beide vervangen door de anarchie van het moderne pluralisme?
Misschien moeten we dan eerst vragen over welk Protestantisme we het hebben. Gaat het om de Protestantse Kerk in Nederland of de Verenigde Protestantse Kerk van België dan moet het antwoord kort zijn: de stellingname van de gemeente ligt al vast, zij wordt bepaald door de ideologieën en ervaringen van de moderne tijd en voor intern gebruik kunnen daar nog wel wat Bijbelteksten bij gezocht worden. Een Sola Scriptura dat niet alleen de voetnoot, maar zowel het begin als het einde van de discussie mag bepalen, daarvan is zeker geen sprake meer.
Toch was dat oorspronkelijk het uitgangspunt. De ‘vergadering’ van de gelovigen was een wekelijkse gebeurtenis en betekende een openheid voor en een onderwerping onder een heilige tekst. Dat boek, zichtbaar minstens op de kansel, was de fysiek tastbare representatie van Gods gezag. De gemeente vergaderde rondom het Woord, ging “onder het Woord staan,” of zij vergaderde niet als gemeente. Zo constitueerde zich een “Kontrastgesellschaft”, een gemeenschap die niet bepaald werd in leven en denken door alles wat in de contemporaine wereld gezag en aantrekkingskracht had. Non-conformisme heet dat. Niet van de wereld zijn, hoewel we in de wereld leven – legde Paulus uit. Leven als “vreemdelingen en bijwoners” – zei de brief aan de Hebreeën. Zo was het in de eerste tijd van de gemeente, in de tijd van de periodieke vervolgingen van de verboden gemeente.
In plaats van deze duiding van de samenkomst van de gemeente “onder het Woord”, is de Protestantse Kerk geleidelijk aan weer de kenmerken gaan vertonen waartegen ze ooit protesteerde. Aan dat protest had ze haar eigen identiteit te danken. In plaats van contrastgemeenschap, non-conformisme en betrokkenheid op de Schrift, is ze nu (opnieuw) religieus geworden. Het gaat weer om ervaringen, beelden – in de preek – entertainment, of zelfs een protestantse versie van priesterlijk pastoraat, en de aanzegging van vergeving als een absolutie. (Een steeds weer herhaalde en geritualiseerde genadeverkondiging is niet veel anders dan het sacrament van de absolutie, maar verschilt daarin dat er tenminste geen belijdenis van zonden gevraagd wordt. Reden van de populariteit van het Protestantisme bij sommige Katholieken?)
Het opnieuw religieus worden van het Protestantisme heeft ook gevolgen gehad voor de Christelijke ethiek. De centrale positie van de Schrift betekende dat onze identiteit en onze levensopdrachten hun oorsprong hadden buiten de samenleving. Er was een historisch verhaal dat onze identiteit vastlegde, en er was een “aanwijzing ten leven” die ook ons gedrag als dat van een culturele minderheid definieerde. Dat verhaal wordt nu ingeruild voor – in onze tijd – het pleidooi voor de uiterste tolerantie voor elke verhaal, voor de pluraliteit van verhalen waarin geen eenheid valt te ontdekken behalve de formele tolerantie waarin ieder verhaal aanvaard dient te worden.
Dan mag het woord “assimilatie” gebruikt worden om te beschrijven wat in de VPKB en de PKN ook daadwerkelijk in de meerderheid van de gemeenten gebeurd is. In plaats van de inoefening van een verhaal om tot een afwijkende identiteit en levensstijl te komen, wordt onder het algemeen aanvaarde verhaal van de samenleving een legitimering geplaatst waarin de Schrift niet langer zelfstandig tegenover de samenleving staat. De gemeente assimileert aan de samenleving omdat zij zich bij voorbaat in eenheid met die samenleving weet – de Schrift die zij in haar midden plaatst, heeft niet langer het gezag om haar een andere identiteit te verlenen.
Wat is dan werkelijk in de plaats van de Schrift komen te staan, in deze tot religie geworden Protestantse gemeente? Assimilatie en aanpassing aan de heersende samenleving omschrijven eerder het mechanisme dan de zaak. Is het niet zo dat de Christelijke gemeenschap zich vergadert rondom het idee van de gemeenschap zelf? Niet langer staat het idee van de gekruisigde Jezus als voorbeeld en voorloper voorop, niet langer wordt Hij niet alleen als Heiland vereerd maar ook als Heere gehoorzaamd. Het besef van de absolute voorrang van de Schrift is immers al eerder verdwenen. Is het niet de samenleving zelf die de gemeente haar identiteit verleent, nl. een zorg-gemeenschap te zijn waarin elementen van geloof een rol spelen? Is het niet juist zo in de VPKB dat de steun van de overheid, noodzakelijk voor het overeind houden van op zich maar weinig levensvatbare gemeenschappen, berust op het idee dat er een maatschappelijk nut verbonden is aan een Christelijke kerk, al is het dan maar vanwege de zorg die verleend kan worden aan haar eigen leden? Zo wordt het nut het kritiekpunt van de gemeente die zich beijvert om de overheid tevreden te stellen met haar (loyale)opstelling. Het is niet voor niets dat uitdrukkelijk bepaald is dat predikanten in de VPKB op geen enkele manier kritisch mogen zijn tegenover de overheid – wat de Belgische Protestantse predikanten dan ook in het geheel niet zijn.
Vanuit de theologie van de Radicale Reformatie is met de term “Constantinisme” een dergelijke symbiose van kerk en samenleving aangeduid en historisch verklaard. Toen het Christendom eerst een “toegestane religie” en later de enige aanvaarde religie werd in de loop van de 4e eeuw, werd de kerk in twee generaties tijd van vervolgde minderheid tot dominante religie van de meerderheid. Burgerschap van de samenleving werd door de (kinder-)doop verworven. Kerk en samenleving gingen samenvallen. Dat heeft zich volgens de diagnose van John Howard Yoder in verschillende varianten van neo-Constantinisme voortgezet tot op de huidige dag.
De gevolgen voor de Christelijke ethiek zijn zonder meer ingrijpend te noemen. Je zou de moderne ethiek kunnen omschrijven – maar dat is dan ook een simplificatie – met een verwijzing naar de filosoof Immanuel Kant. Deze formuleerde het formele beginsel van de ethiek als volgt: “Handel steeds zo dat je individuele gedrag een leefregel voor iedereen kan zijn.” Daar komen dan inhoudelijke generalisaties bij: “Elk mens heeft het recht om…” of “heb je naaste lief.” Alle specifieke plichten en beslissingen worden vanuit beginselen van gelijkheid en de bevordering van de vrijheid en het leven op logische wijze ingevuld. Tolerantie voor de morele beslissingen van anderen, zolang ze mijn vrijheid niet inperken, is vanuit de post-moderniteit erbij gekomen.
Tegenover deze meerderheidsethiek, en zeker in de postmoderne samenleving met haar pluralisme en relativisme, moet de Christelijke ethiek in haar oorspronkelijke zetting wel als een buitengewoon autoritaire en intolerante moraal gezien worden. Die ethiek had immers een duidelijk joods karakter: zij was een ethiek van een minderheid die zich ervan bewust was dat men “de meerderheid niet in het kwaad mocht volgen.” Haar ethische normen werden ingegeven door de openbaring in de Schrift en konden daarom niet gerelativeerd worden.
In haar oorspronkelijke vorm, vanuit het Nieuwe Testament tot en met de Apostolische Vaders, vind je ten eerste in de Christelijke gemeenten duidelijke gedragsregels of een “halacha”, ten tweede duidelijke procedures om die levensweg of halacha vast te stellen (Mattheus 16 en 18), en ten derde een duidelijke uitleg van de redenen om tot die minderheidsethiek te komen in de vorm van het identiteitsverhaal (jodendom: aggada). Het Constantinische verhaal, van een samenleving die grotendeels samenvalt met de kerk of dat zou moeten doen, maakt een synthese of beter een symbiose met het politieke establishment en dus een “heiliging” of sanctionering van de bestaande ideologieën en rechtsverhoudingen mogelijk. Daarmee verloor de Christelijke kerk haar positie als (profetische) minderheid. Zo werd de triomfantelijke kerk geboren.
Die kerk gaat in het heden aan haar eigen assimilatie, lees: legitimeringsdrang, ten onder. De kerk is een minderheid geworden, terwijl ze zich toch nog als representant van de hele samenleving ziet. De huidige kerk keert niet terug tot het besef een minderheid te zijn, maar, zo blijkt uit de “milieusynode”, zij denkt nog steeds in het groot. “Wij moeten over onszelf niet te gering denken” – was daarom onlangs te horen. Ik meen dat wij alleen over de Heer van de gemeente niet te gering mogen denken.
(25/3/22)
Dag Robbert,
Laat ik wat ervaringen delen uit mijn jonge jaren, waarin ik, komende uit een Gereformeerd Vrijgemaakt gezin in Amsterdam, kennis maakte met andere kerkgenootschappen. Ik moet er bij zeggen dat ik in die tijd meer bezig was met bestaansvragen en -angsten, die naar mijn idee eerst opgelost zouden moeten worden, voordat ik me met geloofsvragen zou bezig kunnen houden. Mijn eigen kerk fungeerde daarbij als veilige haven.
Dan is daar allereerst de Doopsgezinde Singelkerk. Mijn orgelleraar, Dick Klomp, was daar destijds organist. Ik heb in de loop der tijd verschillende doopsgezinde jongeren ontmoet en ik herinner mij nog goed dat zij vertelden dat als je in hun kerk belijdenis van je geloof wilde doen, je daar een persoonlijke invulling van je belijdenis mocht geven, of eigenlijk, dat werd van je verwacht. Ik vroeg mij af, als die geloofsinhoud persoonlijk is, wat is dat geloof dan meer dan een relatief standpunt?
Tijdens mijn studietijd in Delft was lid van een reformatorische/evangelische studentenvereniging. Voor een vorm van catechisatie ging ik echter naar het studentenpastoraat. Daar was Rochus Zuurmond één van de twee gespreksleiders. Wij behandelden het boekje ‘Profiel van een christen’, een samenvatting van het boek ‘Christ sein’ van Hans Küng. Om het maar direkt te zeggen, ik heb er weinig aan gehad. De boeken hebben daarna jaren in mijn boekenkast gestaan, ik heb ze uiteindelijk weggegooid.
De gemeenschappelijke factor in bovenstaande ervaringen is, zoals jij ook in je artikel aangeeft, dat de Bijbel niet meer als kenbron van God wordt gezien. De eigen ervaring of de ervaringen van anderen worden de maatstaf voor wat je gelooft. Met name het boek van Küng heeft me teleurgesteld. Wat je in de Bijbel leest, wordt daar gezien als een weerslag van de ervaring van mensen destijds. Vanuit die stelling probeert de schrijver verder door te dringen tot wat waar zou kunnen zijn. Zo blijft alle geloof echter steken in onzekerheid. Het wordt geloven zonder een duidelijke en zekere kern.
Die duidelijkheid en zekerheid nu wordt gegeven door de Schrift zelf. Het Woord Gods is natuurlijk niet op blind geloof het Woord van God. Maar het wòrdt ook niet gaandeweg het Woord van God. De Schrift kan je gewoon lezen als een geschiedenisboek met God en Israël als hoofdpersonen. Je kan het voor waar aannemen of niet. Voor mij is het waar, omdat ik niet inzie waarom Mozes zou liegen, als hij er verslag van doet dat God tot het volk sprak bij de berg Sinaï, terwijl het hele volk getuige er van was. En wat mij betreft geldt dit op overeenkomstige wijze ook voor het getuigenis van de evangelieschrijvers en de apostelen. Voor mij is verder een heel belangrijk argument voor de betrouwbaarheid van de bijbel het feit dat verzoening van zonde er zo nadrukkelijk centraal staat. Wie zou daar om liegen?
Jouw analyse van het Schriftgebruik in de verschillende kerken in je artikel lijkt mij derhalve geheel correct.