Toen hij Kapernaüm binnenkwam, kwam er een centurio naar hem toe, die hem smeekte en zei: “Heer, mijn knecht ligt verlamd thuis” En hij zei tegen hem: “Ik zal komen en hem genezen.”
Maar de centurio antwoordde hem: “Heer, ik ben het niet waard dat u onder mijn dak komt, maar zeg slechts het woord en mijn knecht zal genezen worden. Want ik ben een man onder gezag, met soldaten onder mij, en ik zeg tegen de één: ‘Ga’ en hij gaat, en tegen de ander: ‘Kom,’ en hij komt, en tegen mijn slaaf: ‘Doe dit’ en hij doet het.”
Toen Jezus hem hoorde, verwonderde hij zich en zei tegen degenen die hem volgden: “Waarlijk, ik zeg u, zelfs in Israël heb ik zulk een geloof niet gevonden. Ik zeg u, velen zullen uit het oosten en het westen komen en in het koninkrijk der hemelen aan tafel zitten met Abraham, Isaak en Jakob, terwijl de zonen van het koninkrijk in de buitenste duisternis geworpen zullen worden; daar zullen de mensen wenen en hun tanden knarsen.”
En tot de centurio zei Jezus: “Ga heen, laat het u geschieden zoals gij geloofd hebt.” En de knecht werd op dat moment genezen. (Matt. 8:5-13)
Een ander onderwijs met betrekking tot de zin: “Hij zei: ‘De Heer kwam van de Sinaï'”:
Toen de Alomtegenwoordige verscheen om de Torah aan Israël te geven, was het niet aan Israël alleen dat Hij Zich openbaarde, maar aan elk volk.
Allereerst kwam hij tot de kinderen van Esau. Hij zei tegen hen: “Willen jullie de Torah aannemen?”
Zij zeiden tot hem: “Wat staat erin geschreven?”
Hij zeide tot hen: “‘Gij zult niet moorden'” (Ex. 20:13).
Zij zeiden tot hem: “Het wezen van ‘die mensen’ [namelijk wij] en van hun vader is om te moorden, want er staat: ‘Maar de handen zijn de handen van Esau’ “(Gen. 27:22). “Door uw zwaard zult gij leven” (Gen. 27:40).
Toen ging hij naar de kinderen van Ammon en Moab en zei tot hen: “Zult u de Torah aannemen?”
Zij zeiden tot hem: “Wat staat erin geschreven?”
Hij zei tot hen: “‘Gij zult niet echtbreken'” (Ex. 20:13).
Zij zeiden tot hem: “Het wezen van hoererij behoort hun [ons] toe, want er staat: ‘Alzo waren beide dochters van Lot zwanger van hun vaderen'” (Gen.19:36).
Toen ging hij naar de kinderen van Ismaël en zei tegen hen: “Willen jullie de Torah aannemen?”
Zij zeiden tot hem: “Wat staat erin geschreven?”
Hij zei tot hen: “‘Gij zult niet stelen'” (Ex. 20:13).
Zij zeiden tot hem: “Het wezen van hun [onze] vader is diefstal, zoals er gezegd wordt: ‘En hij zal een wilde ezel van een man zijn'” (Gen. 16:12).
En zo ging het. Hij ging naar elk volk en vroeg hen: “Willen jullie de Torah aannemen?” Want zo staat er: “Alle koningen der aarde zullen U danken, o Here, want zij hebben de woorden van Uw mond gehoord” (Ps. 138:4).
Zou men kunnen veronderstellen dat zij naar de Torah luisterden en deze accepteerden?
De Schrift zegt: “En Ik zal wraak in toorn en razernij op de volken uitoefenen, omdat zij niet geluisterd hebben” (Mic. 5:14).
En het is voor hen niet genoeg dat zij niet luisterden, maar zelfs de zeven religieuze plichten die de kinderen van Noach inderdaad op zich hadden genomen, konden zij niet handhaven voordat zij die verbraken.
Toen de Heilige, gezegend zij Hij, zag dat het zo was, gaf Hij ze aan Israël.