Gehoorzaamheid aan de Wet van Christus (6) – Filosofische achtergronden van het debat over rechtvaardiging

Op pagina 21 van mijn dissertatie spreek ik kort over de filosofische achtergronden van de verschillende opvattingen over de rechtvaardiging door het geloof alleen. Even daarvoor had ik betoogd dat de 16e-eeuwse leer van de rechtvaardiging voor de christelijke ethiek een aantal lastige tegenstellingen met zich had meegebracht. Omdat de rechtvaardiging gezien werd als Gods antwoord op een individuele bekering, raakte de sociale dimensie van de christelijke ethiek uit het gezichtsveld. Daarnaast was er de spanning tussen de genade die rechtvaardigt, en de door God eveneens gevraagde gehoorzaamheid. Omdat de laatste geen grondslag was voor de rechtvaardiging maar een uitvloeisel, leek ze van secundair belang te zijn. En zo was er ook nog de oppositie tussen evangelie en wet, die ook een afwijzing van het belang van Israël met zich meebracht. Israël werd immers gedefinieerd als het volk dat onder de wet stond en de genade had verworpen. Tussen de gemeente en Israël kwam daardoor een onoverbrugbare kloof tot stand.

Er is ongetwijfeld een samenhang tussen deze nadruk op de individuele bekering en rechtvaardiging door individueel geloof, en bepaalde filosofische vanzelfsprekendheden van de 16e en 17e eeuw. Met name door de filosofie van Descartes werd de innerlijkheid van het menselijk zelfbewustzijn sterk benadrukt. Dat gold zowel op het terrein van de wetenschap als van de moraal. In de filosofie van de Verlichting kwam het tot een aanvaarding van de cognitieve en morele autonomie van de mens. Deze vorm van autonomie sloot aan bij de nadruk op de innerlijke kant van het geloof, zoals bijvoorbeeld de persoonlijke ervaring van de schuld als de voorwaarde van de rechtvaardiging. Natuurlijk werd het filosofisch begrip van de menselijke autonomie niet zonder meer geaccepteerd in de theologie. Maar het kwam niet tot een meer Bijbels begrip van de samenhang tussen het individuele en sociale, genade en gehoorzaamheid, het evangelie en de wet, tegenstellingen die voortkwamen uit de enorme nadruk op het innerlijke en individuele karakter van het geloof.

Nadat Immanuel Kant de morele en cognitieve autonomie van de mens als een basis van religie en ethiek ontwikkelde, kreeg dat in ieder geval brede steun van de 18e-eeuwse Socinianen en de 19e-eeuwse Modernisten. Het filosofische paradigma van de cognitieve en morele autonomie werd daar ook de grondslag van de theologie. (Zoals bijvoorbeeld in het werk van Schleiermacher.) Modernisme, theologisch liberalisme en de moderne vrijzinnigheid hebben steeds een grondslag van de godsdienst in de menselijke rede gezocht. Totdat de postmoderne tijd aanbreekt en de focus verschuift in de richting van het gevoelsleven. Maar ook dat gevoelsleven werd voorzien van de attributen van individualiteit en autonomie. Zoals het ook nu een cognitieve functie kreeg: wanneer de wereld en wijzelf door het innerlijk gevoel worden waargenomen, moet alle theologie en in het bijzonder ook de moraal daarop gebaseerd zijn.

In heel deze ontwikkeling wordt het idee van de autoriteit van de Schrift buitenspel gezet. Niet de Bijbel definieert ons menselijk bestaan, maar de menselijke redelijkheid. Niet de openbaring, maar de rechtvaardiging door het verstand is de grondslag van alle waarheid.

In de interpretatie van Paulus uit de 19e en 20e eeuw, zijn deze filosofische vooronderstellingen nadrukkelijk aanwezig. Zowel de Kantiaanse als de Lutherse nadruk op de menselijke innerlijkheid fundeert een interpretatie van Paulus waarin het traject van besef van zonde tot het inzicht gerechtvaardigd te zijn uit geloof, van begin tot eind een individuele en innerlijke vorm heeft. Voor de christelijke ethiek heeft dat met name tot gevolg, dat het doen van het goede verbonden wordt met een innerlijke vrije beslissing om het goede te doen omwille van het goede, omdat het redelijk is en als zodanig wordt ingezien. Elke vorm van ethiek waarin het gebod zich als een externe werkelijkheid aan mij opdringt, wordt dan als legalisme afgewezen (en daarmee wordt opnieuw de afstand tot het Jodendom vergroot.)

In mijn dissertatie was het daarom van belang om minstens aan te duiden, dat dit moderne paradigma van de cognitieve en morele autonomie, maar ook haar postmoderne kleinkind in de autonomie van innerlijke ervaring en gevoel, niet zonder kritiek was gebleven. Voor mij lag het voor de hand om daarbij te denken aan de verdediging van de fundamentele heteronomie van de ethiek zoals je die kunt vinden in het werk van Emmanuel Levinas. Heteronomie leidt niet tot een zuiver extern legalisme, maar is een beschrijvende term voor het oorspronkelijke primaat van de “Ander”, die zowel mijn bestaan constitueert als een oorspronkelijke verbinding met het sociale tot stand brengt. Ik ben er door de ander. Mijn bestaan is niet in zichzelf gecentreerd om pas in een tweede stadium een verbinding met de (sociale) werkelijkheid te krijgen. Het is (de) ander die mijn leven in deze wereld mogelijk maakt. Hij/zij gaat vooraf aan het begin en beginsel van mijn bestaan. Bij het lezen van de teksten van Levinas – met name zijn Totaliteit en Oneindigheid – meende ik een innerlijke resonantie te bespeuren tussen de uitleg van de Thora in het Nieuwe Testament en een aantal fundamentele motieven in zijn Joodse filosofie.

Ik geef een voorbeeld. Bij het lezen van de brief aan de Romeinen en de brief aan de Galaten komen we te spreken over de fundamentele concepten van rechtvaardiging en het leven in de Geest. (Zo bijvoorbeeld in Romeinen 8.) Ook de formele en materiële status van de wet van Mozes in de christelijke ethiek moet dan nader worden uitgelegd. (Formeel: bestaan niet onder de wet van Mozes, maar ons bestaan is wel verweven met de wet van Christus. Materieel: de wet van Christus omvat de morele, ceremoniële en nationale wetten van Israël, zij het in een gewijzigde verhouding tot die wet. Soms geldt de wet letterlijk, soms alleen naar haar beginsel, soms als kritische maatstaf in bijvoorbeeld ons oordeel over maatschappelijke instituties.) Wanneer het begrip rechtvaardiging bij Paulus niet meer gezien wordt vanuit het paradigma van de innerlijkheid en de morele autonomie, komt er ruimte zowel voor de sociale ethiek als voor de functie van de Thora.

Leven in de Geest mag niet worden uitgelegd met behulp van het culturele begrip innerlijkheid. De Geest speelt een rol in de christelijke ethiek van Paulus juist om het heteronomie karakter van die ethiek te waarborgen. Wat Paulus bedoelt met een leven in de Geest leidt niet tot een bevestiging van een autonome innerlijkheid tegenover de letter van de wet. Het is de Geest die de Thora in ons tot een levende realiteit brengt. De christelijke ethiek staat niet voor de keuze om ofwel legalistisch te zijn, of te berusten op autonome en spontane keuzes. Anders gezegd: het is de Heilige Geest die verhindert dat de geschreven Thora een externe maatstaf blijft, maar ook verhindert dat de ethiek een individueel karakter krijgt, en op menselijke autonomie gebaseerd is.

Dit bericht is geplaatst in Chr. Ethiek, Dogmatiek, Theologie. Bookmark de permalink.

Eén reactie op Gehoorzaamheid aan de Wet van Christus (6) – Filosofische achtergronden van het debat over rechtvaardiging

  1. Jan W. van de Kamp schreef:

    Evenwichtig uitgelegd Robbert. Ik krijg ook steeds meer gevoel voor het belang van de Thora en de wet van Christus. Wij moeten zeker niet het een of het ander uitsluiten. Maar het woord heteronome wetgeving spreekt mij aan. Dank je wel

Laat een antwoord achter aan Jan W. van de Kamp Reactie annuleren

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *