De Wet van Mozes – afgeschaft door het liefdesgebod?

Voor veel christenen is de zaak beslist. Jezus leerde ons het gebod van de liefde, voor God en de naaste, en Paulus maakte duidelijk dat wij niet langer onder de Wet zijn. De Wet kan alleen maar veroordelen en ons doen inzien hoe diep onze zonde is. Jezus kwam om de Wet te vervullen, dat wil zeggen af te schaffen, en Paulus leert ons dat Christus “het einde van de Wet [is] tot gerechtigheid voor ieder die gelooft” (Rom. 10:4).

Natuurlijk zijn er nog wel een paar probleempjes. Bijvoorbeeld de tekst van Johannes, “dit is de liefde van God, dat wij zijn geboden bewaren; en zijn geboden zijn niet zwaar” (1 Joh. 5:3). Maar is dat wel zo?

Let wel, de uitdrukking “dit is de liefde van God” introduceert een uitleg van het eerste grote gebod. “God liefhebben met geheel je hart, je ziel, je verstand en je vermogen,” staat gelijk aan “de liefde van God,” d.w.z. de liefde die wij God verschuldigd zijn. Johannes zegt hier, dat “dit” de vervulling is van dat eerste grote gebod. Gods geboden bewaren is het noodzakelijke gevolg van God liefhebben. Hoe weten wij, vraagt Johannes, dat wij de kinderen van God liefhebben, dat wil zeggen onze broeders en zusters? En het antwoord dat hij geeft is “wanneer wij God liefhebben en zijn geboden doen” (1 Joh. 5:2).

Net als in Deuteronomium 6, wordt de liefde voor God in de brief van Johannes concreet in de gehoorzaamheid aan Gods geboden. Meteen na de opdracht om God lief te hebben met heel je hart, wordt verwezen naar de geboden (meervoud) met de woorden: “deze woorden, die ik u heden gebied, moeten in uw hart zijn”, en in vers 17, iets later, lezen we: “U moet de geboden van de Here, uw God, Zijn getuigenissen en Zijn verordeningen, die Hij u geboden heeft, nauwgezet in acht nemen.” En bovendien, voorafgaande aan de opdracht God lief te hebben, opent hoofdstuk 6 met te zeggen dat de geboden, verordeningen et cetera moeten worden gedaan, “opdat u de Here, uw God, vreest door al Zijn verordeningen en Zijn geboden, die ik u gebied, in acht te nemen” (6:1, 2). De liefde tot God wordt concreet en blijkt in de gehoorzaamheid. Zonder de vreze des Heren is er ook geen werkelijke liefde tot God – maar dat is in het Nieuwe Testament net zozeer het geval als in het Oude Testament.

Maar, zal iemand tegenwerpen, Jezus leerde toch “een nieuw gebod”, dat alleen maar inhoudt “dat u elkaar liefhebt”? (Joh. 13:34). Maar wat dan te denken van Johannes 14:15, “Als u Mij liefhebt, bewaart mijn geboden”? En dan vers 21: “Wie mijn geboden heeft en ze bewaart, die is het die Mij liefheeft”? Of vers 23: “Als iemand Mij liefheeft, zal hij mijn woord bewaren […] Wie Mij niet liefheeft, bewaart mijn woorden niet”?

En dan kun je opnieuw tegenwerpen, dat het niet gaat om de geboden, maar om de woorden van Jezus. De openbaring in Christus is toch anders en tegengesteld aan de openbaring van God in de Wet, de thora. Dat is voor veel christenen een vanzelfsprekendheid. Zo hebben ze het wetsvrije evangelie steeds gehoord. Maar vers 24 loopt nog verder: “en het woord dat u hoort”, waarvan je zo graag wil denken dat het de Wet van Mozes opheft en te niet doet, “is niet van Mij, maar van de Vader die Mij heeft gezonden.” De woorden van de Here Jezus en de geboden van God, zijn een en hetzelfde. Hoor maar naar hoofdstuk 15, “Als u mijn geboden bewaart, zult u in mijn liefde blijven, zoals ik de geboden van mijn Vader heb bewaart” – wij gehoorzamen aan de geboden van Christus, zoals de Here Jezus nauwkeurig de geboden van de Vader, dat wil zeggen de thora heeft gevolgd in zijn leven. Hoe heeft Hij die geboden dan bewaard? Ik denk: “met heel Zijn hart, met heel Zijn ziel, met heel Zijn verstand en met heel Zijn vermogen.”

Het gebod van de liefde, zoals we dat dan weer lezen in vers 12 van dit hoofdstuk, geeft alleen maar het algemene beginsel weer, het is de sleutel van de interpretatie van alle andere geboden, van strekking, van de reden dat God zich gegeven heeft. Wat de Here Jezus als nieuw gebod geeft, namelijk dat wij elkaar liefhebben tot getuigenis van de wereld, vervangt de andere geboden niet, maar geeft ons een nieuwe sleutel van de interpretatie. “Dit is mijn gebod, dat u elkaar liefhebt zoals Ik u heb liefgehad.” Wanneer Paulus zegt in de brief aan de Romeinen dat alle geboden worden “samengevat” in de opdracht de naaste lief te hebben als jezelf, wanneer hij zegt dat de liefde de vervulling van de wet is, gaat het alleen maar om het vaststellen van het grootste gebod, of het gebod dat het eerste is in de rangorde van de geboden. Er is noch bij de Here Jezus, noch bij Paulus sprake van een opheffing van de geboden. Maar wanneer Jezus spreekt over het nieuwe gebod, namelijk dat wij elkaar moeten liefhebben, geeft Hij een “hermeneutische sleutel”, een beginsel van interpretatie, dat nog veel verder gaat dan dat.

Maar hoe zit het dan met de uitspraak van Paulus dat ik ben “vrijgemaakt van de wet van de zonde en de dood”? (Rom. 8:2). Dat heeft alles te maken met de verandering in onze verhouding tot de Wet. De Wet staat nooit op zichzelf, maar functioneert binnen een Verbond. De juiste verhouding tot de Wet is alleen maar mogelijk op grond van de juiste verhouding tot God, dat wil zeggen op grond van een goed begrip van de Verbondsrelatie waarin iemand staat.

De Wet kan misbruikt worden om een eigen gerechtigheid op te richten, waarmee iemand zich feitelijk buiten het Verbond plaatst, en het kan een middel worden om je niet te onderwerpen aan de gerechtigheid die God wil geven. (Vergelijk Rom. 10:2, 3) Het is duidelijk dat de Wet, opgevat als een reeks van opdrachten die wij uit eigen macht kunnen uitvoeren, zonder in de juiste verhouding tot God te staan – Oudtestamentisch: een besneden hart te hebben – alleen maar kan veroordelen. Maar ook al in het Oude Testament is de “gerechtigheid” een kwestie van de juiste verhouding tot God binnen het Verbond dat Hij met Israël gesloten heeft. Dat wordt duidelijk aan het eind van het boek Deuteronomium, in hoofdstuk 29, waar we lezen over een verbond dat wordt gesloten naast “het verbond dat Hij met hen gesloten had bij de Horeb.” In deze vorm van het verbond is het hart – de zetel dus van de wil, van de erkenning van God en de bron van de gehoorzaamheid, kortom precies datgene wat het Nieuwe Testament onder geloof verstaat – de hoofdzaak. En, tussen haakjes, hier vinden we de tekst die ongetwijfeld in de gedachten van Johannes was: “Want dit gebod, dat ik u heden gebied, is niet te moeilijk voor u en het is niet ver weg” (Deut. 30:11).

De conclusie moet wel zijn, dat wij weliswaar niet langer onder de wet zijn gesteld, en dat de Wet niet langer een tuchtmeester is, en zelfs zijn gestorven aan de Wet in een bepaald opzicht, zodat we mogen zeggen dat onze verhouding tot de Wet is veranderd, maar dat wil niet zeggen dat we niet met een veelheid van geboden te maken hebben, met de Wet van Christus”, met de woorden van Christus die omvatten wat God al eerder in Zijn Woord heeft vastgelegd. Zijn Woord is immers de waarheid – Johannes 17:17. De Wet is ook voor ons nog steeds de definitie van het goede, van “de goede, welbehaaglijke en volmaakte wil van God”, zoals Rom. 12:2 het uitdrukt. De “rechtvaardige eis van de Wet”, van een wet dus die “heilig” [is] en evenals het gebod “rechtvaardig en goed is” (Rom. 7 :12), wordt “vervuld in ons, die niet naar het vlees wandelen, maar naar de Geest” (Rom. 8:4).”

Dit bericht is geplaatst in Chr. Ethiek, Heiliging. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *