Voortaan Sarai tegen Sara zeggen – schendt dat een verbod? [Antwoord] Daar [Genesis 17:15], was het tot Abraham dat de Heilige, Gezegend zij Zijn naam, zei: “Sarai, uw vrouw, gij zult haar naam niet Sarai noemen, maar Sarah zal haar naam zijn.” Berachot 13a
Is dit een nieuw verbod? Een verwante bijzaak? Of, integendeel, een essentieel probleem voor “een tijd die overvloeit van herinneringen?” Zal de conditie van de vrouw voor altijd onafscheidelijk blijven van het bezittelijk deel dat de tweede lettergreep bevat – of blijft het de vervorming van een woord dat, in het geval van Abrahams vrouw, de soevereiniteit van een prinses betekent. Persoon! Maar ook de soevereiniteit van een vrouw, die in een mannelijke altijd het risico loopt te worden genomen als een ding dat men moet bezitten. De dramatische ambiguïteit van de vrouw, die haar slechts de folkloristische suprematie van de vrouw schenkt, gevierd in een lied, maar al eigendom; bezongen, maar een speeltje – niet in staat tot validatie tegenover de mensheid als een die boven de lokale omgeving uitstijgt om een prinses te zijn voor de hele mensheid.
De dramatische ambiguïteit van het vrouwelijke dat verdwijnt in de wereld van Abraham die het verleden overstijgt. Zij heeft voortaan de waardigheid van de persoon, haar volheid hervonden en treedt toe tot de hoogste roepingen van de mens. Deze ontologische correctie wordt door God juist aan de echtgenoot aangekondigd. Abraham zal weldra horen (Genesis 21:12): “En in alles wat Sara tot u zegt, gehoorzaam haar haar stem.” In de profetie zelf, een mogelijke ondergeschiktheid van de mannelijke inspiratie aan de vrouwelijke.