De crisis van de leer

2018-03-14_1248.png

    Hans-Georg Geyer, Evangelische Theologie, mei/juni 1982, in een nummer van dit tijdschrift geheel gewijd aan “Probleme kirchlicher        Lehre.” (These 1.3 op pag. 265.)

Het woord “leer” (of dogma, of theologie, of doctrine) komt in kerkelijke discussies niet meer voor. Er is een vanzelfsprekende afwijzing van alles in het christelijk geloof dat met het verstand moet worden begrepen en op het leven toegepast. Dat hangt zeker ook samen met de overtuiging, dat alles wat “leer” genoemd kan worden in de Bijbel in de marge staat van de eigenlijke openbaring of tenminste van de meer waardevolle inhoud van de Bijbelse verhalen of van de Persoon van Christus. Aan de orde is de postmoderne opvatting dat het evangelie geen waarheid bevat en dat zelfs niet eens pretendeert, en dat een kerkelijke leer die in proposities – stellige uitspraken over de werkelijkheid – wordt uitgedrukt, alleen maar tot verdeeldheid kan leiden en te kort schiet tegenover de eisen van het praktische leven.

Men zegt in de kerk dat het vanzelfsprekend is dat leer (met de bijbehorende “dogmatische” houding, met een intolerante leer-stelligheid) een dodelijk gevaar is voor het geestelijke leven. Het leidt tot een dichotomie, een onoverbrugbare kloof, tussen het praktische leven en intellectuele overtuigingen. Zou het toch als een leerstelling gezegd moeten worden, dan geldt het volgende: christelijk geloof is een vorm van leven en geen leer. Leven en leer sluiten elkaar uit. In de zeldzame discussies daarover – in de polemiek tegen “extreme” christenen die aan het belang van een “gezonde leer” op Bijbelse of traditionele gronden nog vasthouden – wordt er vooral op gewezen dat stelligheid over de leer, dogmatische zekerheid, in ieder geval mensen afschrikt van de kerk, en binnen de kerk alleen maar tot verdeeldheid kan leiden.

Tegen deze nu alom heersende tendens in de kerk is uiteraard ook bezwaar aangetekend. De anti-dogmatische houding van zowel predikanten als leden in de kerk, laat zich niet goed rijmen met het getuigenis van de Schrift.

Het getuigenis van de Schrift

Wat de predikanten betreft, lijkt het mij zinvol dat ze zich de woorden van Paulus aantrekken die aan Timotheüs, een beginnende “predikant”, gericht zijn, waarmee hij de grondslagen van zijn ambt uitlegt. Om te beginnen de definitie van zijn taak als uitlegger van de Bijbel. Paulus roept hem op om een “arbeider” te zijn, “die het Woord der waarheid recht snijdt” (2 Tim. 2:15). Het is mogelijk van de waarheid van het evangelie af te wijken, door iets te zeggen, namelijk “dat de opstanding al heeft plaatsgevonden”, waarmee het geloof van sommigen wordt gecorrumpeerd. Niet elke mening is aanvaardbaar; voor wat zinvol en waarachtig kan worden gezegd moet dus ook een maatstaf zijn. Niet elke vraag die opkomt mag de conversatie in de gemeente beheersen, maar “vragen, die dwaas en zonder lering zijn” moeten worden verworpen omdat zij alleen maar tot nutteloze twistgesprekken kunnen leiden.

Het Woord van de waarheid waar Paulus hier over spreekt (en in 3:7, 8;4:4) is geen vaag begrip van openbaring. De belangrijke tekst in 2 Tim. 3:16 (heel de Schrift is van God ingegeven etc.) benoemt vier elementen van nut en waarde: lering, weerlegging, verbetering en onderwijzing. Uit het lezen van de heilige Schrift komt dus niet alleen maar een geloofspraktijk voort, maar in de eerste plaats een inzicht in de waarheid dat met woorden kan worden doorgegeven – onderwijzing – en in tegenstelling staat tot een verkeerde of valse opvatting van wat de Schrift leert – weerlegging. Dat het niet gaat om een geïsoleerde vorm van intellectuele kennis is daarbij vanzelfsprekend: het gaat uiteindelijk om de gerechtigheid, om het toegerust zijn tot alle goed werk. Het gaat dus zowel om kennis en inzicht als om de toepassing daarvan op de praktijk.

De leer als wachter van de waarheid

De absolute voorrang van de Schrift wordt in deze passage ten tweede ondersteund, door het idee van de leer of didache. Timotheüs wordt geprezen omdat hij Paulus juist in de leer heeft nagevolgd (3:10). Hij wordt opgeroepen om vast te houden aan datgene wat hij geleerd heeft (3:14). Daarbij speelt ook de zekerheid over de waarheid van het geleerde een rol: “blijft gij in hetgeen gij geleerd hebt, en waarvan u verzekering gedaan is, wetende, van wie gij het geleerd hebt” (3:14). Het gezag van de leraar, het apostolisch gezag van Paulus maar dus ook het afgeleide gezag van de predikant als vertolker van het Woord (vgl. Hebr.13:7) is van wezenlijk belang. Naast het kennen van de Schrift (zoals in vers 15 van dat hoofdstuk) staat dus de leer die zijn waarde ontleent aan het feit dat ze zelf aan een nauwkeurige lezing van de Schrift is ontleend – vers 16 – en dan is het omgekeerd de leer die een toegang tot de waarheid van Gods Woord geeft. (Dat mag dan met recht een dialectische verhouding genoemd worden.) Dat woord “leer” omvat zowel de vastgestelde leer – de didache, het “overgeleverde geloof” uit de brief van Judas – als het levende onderwijs – de didaskalia. Samenvattend kan Paulus een paar verzen later zeggen, dat de prediking van Gods Woord voor Timotheüs ook moet betekenen, dat hij de valse meningen weerlegt, dat hij een verkeerde levenspraktijk bestraft, en dat hij met geduld en gebruikmaking van de leer moet vermanen – 2 Tim. 4:2.

Een derde element van de oproep van Paulus aan Timotheüs, is de voorspelling dat ook in de kerk een tijd zou komen, dat de “gezonde leer” – dat is de leer die geestelijk gezond maakt – niet meer getolereerd zal worden. Dat heeft dan juist te maken met de eenduidigheid van de leer, omdat het in oppositie staat tot de neiging om een veelheid van leraren te verzamelen die passen bij de eigen voorkeuren en wensen (vers 34). Sterker nog, het is net alsof Paulus onze postmoderne tijd al voor zich ziet wanneer hij schrijft: “En (zij) zullen hun gehoor van de waarheid afwenden, en zullen zich keren tot fabelen” (2 Tim. 4:4).

De onbetwijfelbare voorrang van de waarheid in het evangelie

Niet alleen in de brief aan Timotheüs speelt de notie van de leer een grote rol. Zonder dat het woord gebruikt wordt, is het bijvoorbeeld duidelijk dat de prediking over de persoon van Jezus Christus gemeten kan worden aan een maatstaf van waarheid. Paulus spreekt de gemeente van Korinthe bestraffend toe, omdat zij de neiging hebben om een prediking over Jezus te verdragen – nog niet eens aan te nemen, maar te tolereren dat het in hun midden wordt verkondigd – die afwijkt van de apostolische prediking. Wanneer het evangelie van de rechtvaardiging uit geloof wordt vervangen door een andere opvatting over de Heilsweg, een “ander Evangelie, dat gij niet hebt aangenomen”, dan werd dat blijkbaar door deze gemeente zonder protest aangehoord. Zonder valse bescheidenheid kan Paulus echter zeggen: “de waarheid van Christus is in mij” (2 Kor. 11:4, 10). Het apostolisch getuigenis is en blijft voor ons het laatste criterium.

Het idee van de leer, is ook niet te beperken tot het “theologische” werk van apostelen zoals Paulus of Johannes. De Bergrede is niet alleen een oproep tot een goed christelijk leven – dat is ze zelfs in het geheel niet. De woorden die Jezus in Mattheus 5 – 7 spreekt, leiden ertoe dat “de scharen zich ontzetten over Zijn leer” (Mat. 7:28). Er is sprake van onderwijzing, dus ook van een beroep op het verstand. De goede hoorder van de Bergrede is zelfs niet eens een leerling die vrijelijk kan instemmen met het gehoorde in het kader van zijn eigen “leerweg”, maar staat onder het gezag van deze leraar. De ontzetting betreft niet alleen de inhoud van de Bergrede, maar juist ook de aanspraak die Jezus maakt op een absoluut gezag: “want Hij leerde hen, als machthebbende, en niet als de schriftgeleerden” (7:29).

Zo zijn er nog vele andere passages te noemen, die het belang van de leer als samenvatting van de Bijbelse waarheden naar voren brengen. We moeten blijven in de leer van Christus (2 Joh. 9); dat is een leer die “overeenkomt met de gezonde (gezond makende) woorden van onze Heere Jezus Christus, en met de leer, die overeenkomstig de Godzaligheid is” (1 Tim. 6:3). We moeten vasthouden “aan het getrouwe woord, dat overeenkomstig de leer is, opdat hij” – dat is een ouderling – “in staat is, zowel om te vermanen met de gezonde leer, als ook om de tegensprekers te weerleggen” (Tit. 1:9). Het is zelfs onze opdracht om de leer “van God, onze Zaligmaker”, in alle opzichten aantrekkelijk te maken, te “versieren” zegt de Statenvertaling in Tit. 2:10. Wie de leer tegenspreekt en mensen achter een afwijkende opvatting – een heresie of ketterij – probeert te verenigen, moet zelfs worden verworpen (Titus 3:10). En tenslotte, zonder de pretentie hier volledig te zijn geweest, is het ook duidelijk dat Christus zelf Zijn gemeente bindt aan de norm van de leer, zodat we in de brief aan de gemeente van Pergamum Jezus horen spreken over de “lering” van Balaäm en van de Nikolaïeten, “welke Ik haat ” (Op.2:14, 15). Ook gemeente van Thyatira laat een valse leer toe (Op. 2:20) en wordt daarover vermaand.

De leer als fundering van de gemeente

Ik denk dat dit een duidelijke aanwijzing is, dat een samenvatting van de Bijbelse waarheid, een coherent geheel van leerstellingen waarin de waarheid van Gods Woord wordt weergegeven, van essentieel belang is voor de gemeente van Christus. Niet voor niets vinden we dat de eerste gemeente meteen na Pinksteren volhardde “in de leer der apostelen” (Hand. 2:42).

De zorg die Paulus had voor de gemeente van Efeze, waar hij drie jaar gewerkt heeft, heeft eveneens te maken met de leer. Aan de ouderlingen zegt Paulus in Handelingen 20, dat uit hun midden mannen zullen opstaan die “verkeerde dingen spreken”, met als gevolg dat de gelovigen in Efeze – nadrukkelijk hier leerlingen of discipelen genoemd – door die valse leringen worden meegesleurd. Dat had een generatie later tot gevolg dat Christus juist van die gemeente moest zeggen: “Ik heb tegen u, dat gij uw eerste liefde hebt verlaten” (Op. 2:4). Het verlies van de leer, de verzwakking van het onderwijs van Paulus, de onderlinge tegenspraak van de “valse leraren”, leidde ertoe dat het enthousiasme voor Christus in de gemeente van Efeze bekoeld raakte.

Postmoderne ontkenning van de waarheid

Het komt mij wonderlijk voor, dat ondanks dit brede en heldere getuigenis van de Schrift zelf, theologisch door velen gezocht wordt naar een uitweg. (Dat gaat vaak gepaard met de beschuldiging van “fundamentalisme” voor degenen die in dit postmoderne denken niet mee willen gaan.) Dat gebeurt in onze postmoderne tijd op verschillende manieren. In de eerste plaats door het tegen elkaar uitspelen van een intellectuele en theoretische kennis tegenover een gevoelsmatige houding van geloof zonder verstandelijke overwegingen. Men zegt bijvoorbeeld dat er onderscheid gemaakt moet worden tussen de kerkelijke leer en de belijdenis van een christen in de praktijk. Tussen kennis en het levende geloof. Dat onderscheid? Kunstmatig. Wanneer de kerkelijke leer tenminste voldoet aan de norm die de Bijbel daaraan stelt. Als uitdrukking van de Bijbelse waarheid, moet de leer die wordt onderwezen en die valse meningen weerlegt immers een onderwijzing zijn in de gerechtigheid zoals we gezien hebben in 2 Tim. 3:16. En we zagen ook al dat de gezonde leer in overeenstemming is met de “Godzaligheid”, dat wil zeggen met de ware onderwerping aan Gods gezag in het geloof.

In onze postmoderne tijd komt daar ten tweede nog bij, dat men waarheid wil zien als een verzamelbegrip voor doorleefde persoonlijke meningen en los wil maken uit de binding aan wat al bij Aristoteles de bevoorrechte uitdrukking van de waarheid heet te zijn: de logos apofantikos, de bewering over de realiteit, het oordeel waarin gezegd wordt wat en hoe iets is. We zullen dat hier benoemen met de meer gangbare term propositie. Aan de orde is dus de vraag of de waarheid van de Schrift en de openbaring van God adequaat kan worden uitgedrukt in de vorm van proposities. Uitspraken dus die of waar of onwaar zijn onafhankelijk van de persoon die ze uitspreekt en onafhankelijk van de persoon die ze aanhoort.

De focus van de postmoderne kritiek: de schijnbare zwakte van de propositie

Een postmoderne theologie kan daarom enerzijds zeggen dat de kerkelijke leer terecht aan het idee van waarheid is verbonden. Er is geen reden om het woord waarheid niet te gebruiken voor een persoonlijke overtuiging die ook in woorden kan worden uitgedrukt. Het gaat immers meer om de pretentie die men ermee heeft, dan om het begrip zelf. Maar als postmoderne theologie zal men tegelijkertijd moeten zeggen, dat de theologische waarheid ten onrechte verbonden is geraakt met de propositie als haar belangrijkste denkvorm. Dat wordt tegenwoordig afgeschilderd als een onrechtmatige knieval voor de filosofie van Aristoteles. De propositie mag dan in zuiver theoretische sferen een adequate denkvorm zijn, maar ze mist de pragmatische dimensie die bij de overdracht van religieuze waarheid hoort. Wat nodig zou zijn, is een overgang van de voorrang van de propositie naar een benaderingen van de Schrift vanuit de analyse van retorische vormen. Bij proposities gaat het om de verhouding enerzijds van woord en betekenis, en anderzijds om de verhouding tussen de propositie als geheel met de daarin uitgedrukte werkelijkheid. Waarheid is dan, klassiek geformuleerd, de overeenstemming tussen wat er in de propositie beweerd wordt en de werkelijkheid waarover de propositie een uitspraak doet. “De tafel is wit” is een propositie die dan en slechts dan alleen waar is, als de bedoelde tafel inderdaad in de werkelijkheid echt wit is. Ongeacht wie het zegt, ongeacht wie het hoort het pragmatische of retorische perspectief spreekt meer over de verhouding van de personen die in de communicatie met elkaar te maken hebben. De enige zinvolle vraag bij een propositie is: is het zo?

In een retorische analyse staat nu juist de verhouding van de personen op de voorgrond. Wil ik een ander overtuigen? Wil ik een ander tot actie aanzetten? Wil ik een ander een innerlijk gevoel laten delen? Dat zijn allemaal vragen die de reikwijdte van de propositie te buiten gaan. Het gaat dan niet meer om de vraag wat gezegd wordt over wat, maar over de vraag wie wat zegt tegen wie.

Het standaard model daarvan zijn die uitspraken waarin geen werkelijkheid wordt uitgedrukt maar een relatie of werkelijkheid juist tot stand wordt gebracht. (We spreken van “performatieve” taaldaden. Wat in het Engels een illocution en perlocution heet sinds Austin, beheersd door de vragen resp. wat bedoel ik ermee? en: Wat breng ik er mee tot stand? Een bewering zonder meer is dan een “locution” in Austin’s taalgebruik.) Een uitspraak als “ja, dat beloof ik” is geen propositie over de realiteit, maar een daad, waarin al sprekende de bedoelde belofte tot stand komt – als de spreker waarachtig meent wat hij zegt, en als de aangesprokene in staat is om vertrouwen te hebben in die belofte. Zowel de een als de ander is daarbij geheel en al vrij. Een belofte kan niet worden afgedwongen, en het vertrouwen in die belofte kan niet worden afgedwongen. (Maar: als de inhoud van de belofte niet in overeenstemming is met wat ik feitelijk denk, dus in die zin een propositionele strekking heeft, is die belofte dan betrouwbaar? Of zelfs maar een belofte?)

Van propositie tot spraakhandeling

Tegenover de Aristotelische denkvorm van de propositie stelt men de denkvorm van de belofte. Wat God tot ons zegt in Zijn Woord is een belofte die iets tot stand brengt en niet om instemming maar om vertrouwen vraagt. De mens is vrij om dat vertrouwen te geven. De retorische vorm van de belofte impliceert zelfs een wederkerige vrijheid – van degene die belooft en degene die op die belofte vertrouwt. Het evangelie van Jezus Christus zou, zegt men dan, wezenlijk de vorm hebben van de belofte, zou “verbum Dei promittens” zijn en niet langer de vorm van de Wet hebben. Een propositie immers stelt voor een keuze, men kan de waarheid bevestigen of ontkennen, maar ze verschijnt in de gedaante van een noodzaak. De pragmatische grondwet van de waarheid van een propositie is immers, dat wie de waarheid van een propositie inziet ook gedwongen of verplicht is die waarheid te erkennen en die erkenning uit te spreken en te bevestigen.

Tussen degene die een propositie voorlegt en degene die haar aanneemt bestaat geen verhouding van vrije wederkerigheid. Wie ermee instemt dat 2 x 2 gelijk is aan 4, bevestigt dat op grond van een noodzaak. Heel anders is dat met een belofte die ik kan vertrouwen of niet uit eigen volstrekt vrije inschatting van de betrouwbaarheid ervan. Ook de navolging van Christus op het morele vlak berust dan niet op een woord van gezag, maar een woord van uitnodiging. In de aanvaarding van het woord van Gods belofte kan daarom geen sprake zijn van dwang. De geboden zijn dan ook geen geboden meer, maar aanwijzingen, die alleen geldigheid hebben in de mate waarin ik ze als richtinggevend voor mijn leven toelaat. En dat zou nu juist de superioriteit van het evangelie boven de wet zichtbaar maken.

De theologische manoeuvre om de uitspraken in de Bijbel op te nemen in een retorische en pragmatische analyse, waarin de denkvorm van de belofte de hoofdzaak wordt, lijkt mij volkomen in strijd met de pointe van het getuigenis van profeten en apostelen. De uitspraak dat Jezus Christus de weg, de waarheid en het leven is, is gebaseerd op de tekst “Ik ben de weg, de waarheid en het leven.” De uitspraak is dus een propositie; hij zegt iets over de realiteit van Christus. Het is waar dat in de Bijbel de persoon van Christus zelf deze woorden spreekt. Hij staat met zijn uitspraak zelf garant voor de waarheid ervan. Het is ook duidelijk dat de aangesprokene bij machte is om te aanvaarden of te verwerpen. Daarmee zou ook de betekenis vastgelegd zijn: wat Christus zei, was een uitnodiging om Zijn levensweg te zien als een begaanbare en door God gesanctioneerde levensweg. Maakt dat de daaruit afgeleide propositie onbelangrijk?

Waarheid als veronderstelling van de geloofspraktijk

Ik zou juist willen beweren, dat de aanvaarding van de pragmatische strekking van de uitspraak van Jezus veronderstelt dat Jezus over zichzelf (niet pragmatisch maar propositioneel) de waarheid spreekt. Met inbegrip van de gedachte, dat de aanvaarding daarvan dan ook niet berust op vrije keuze, maar dat de erkenning van de waarachtigheid ervan ons de noodzaak geeft om de propositie te bevestigen als objectief waar, als een waarheid dus die mijn persoonlijke voorkeur terzijde schuift en mijn vaardigheid om eigen – passende en aangename – meningen te vormen overstijgt. Is het niet de objectieve, historische waarheid, de realiteit in onderscheid van alle fictie, die het christelijk geloof kenmerkt? Is er een grotere “ketterij” denkbaar dan deze waarin de aanvaarding van Gods Woord op dezelfde manier van mij afhangt, als het vertrouwen dat ik stel in een belofte?

Het onderscheid van goed en kwaad, van waarheid en leugen, van gerechtigheid en onrecht heeft uiteindelijk alleen maar zin als het gefundeerd kan worden op de werkelijkheid van God Zelf. Er zit aan de Bijbelse waarheid zeker een pragmatische kant, zodanig dat wij ook moeten afwijzen dat goddelijke waarheid iets betekenen kan, als er geen gelovig leven is – van de enkeling zowel als van een gemeenschap – waarin dat woord ook toegepast wordt. Als God waarachtig is in Zijn spreken, zo moet ook ons spreken waarachtig zijn; als het waar is dat God liefde is, dan is liefde voor ons het hoogste gebod. Maar daarin ligt een noodzakelijke volgorde en rangorde: eerst het inzicht dat God waarachtig en werkelijk is wat Hij zegt dat Hij is; eerst het inzicht dat wij als mens zijn, wie God zegt dat wij zijn. Eerst de openbaring waarin God spreekt; eerst de waarheid van Gods Woord. “Gods woorden zijn zuivere woorden” zegt de Psalmist; Gods woord is – zo zegt Jezus zelf in Johannes 17 – de waarheid. Eerst komt dus voor ons de leer, en dan pas de door die leer mogelijk gemaakte, verhelderde, gemotiveerde en opgelegde (ons geboden) praktijk.

Dit bericht is geplaatst in Bijbelse Theologie, Discussie. Bookmark de permalink.

2 reacties op De crisis van de leer

  1. Robbert Veen schreef:
      Het beeld van de laagjes leer spreekt me wel aan, maar is dit het beeld uit Genesis 3? Ik denk dat onze eigen fantasietjes, meningen, halfslachtig verwerkte ervaringen die onze theologische baggage kunnen uitmaken, eerder de vijgenbladeren zijn waarmee we ons provisorisch bedekken. Terwijl we juist dat éne vel, die huid van een door God geslacht dier nodig hebben om onze kwetsbaarheid (dat we verleid worden door de leugen en zelf de neiging hebben leugen te spreken) te bedekken. De ware leer is de huid van het geslachte dier, als ik even mijn fantasie op de loop laat gaan: de ware, gezonde leer, dat is de (huid van ) Christus die we áándoen, waarmee we ons omhullen. Zijn waarheid maakt vrij; Zijn waarheid bevrijdt. Onze meningen en ervaringen zijn meer vijgenbladeren dan (zelfs maar) stukjes “leer”.
  2. Piet van Weenen schreef:
      Bij de radioloog in het ziekenhuis vanmorgen, waar al mijn winterse kledinglaagjes uit moesten, om een foto te maken, drong zich een beeld op. We hanteren “leer” ook wel als kledinglaagjes die we naar behoefte aantrekken en aanvullen, om de kou buiten te houden.
      De basisveronderstelling is, dat de noodzakelijke (levens-)warmte van binnen komt, dat we die moeten vasthouden. Maar als die zelfgemaakte warmte nou eens juist onze kwaal is, niet meer dan surrogaatwarmte? En als juist al die laagjes er voor zorgen dat we onbereikbaar zijn om dat te horen? Dat ze ons onbereikbaar maken voor het bijbelwoord om dat aan het licht te brengen, om tot ons door te dringen?
      Zou Genesis 3 ons nog kunnen helpen? De Here God zocht Adam en Eva op, en maakte kleding voor ze. Onze eigen kledinglaagjes (selectief bij elkaar gezochte brokstukjes leer) kunnen niet helpen, erger: ze maken ons onbereikbaar voor echte hulp in de vorm van echte kleding.

Laat een antwoord achter aan Robbert Veen Reactie annuleren

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *