Confessiones I, V, 5 – Wie geeft mij de rust?

5. Wie zal mij geven rust te vinden in U? Wie zal mij geven, dat U komt in mijn hart en dat U het dronken maakt, zodat ik mijn ellende vergeet en U, mijn enig Goed, omhels?

Onrustig is ons hart, totdat het rust vind in U (1) – dat was de gedenkwaardige uitspraak van Augustinus aan het begin van de Belijdenissen. Opvallend is dat Augustinus niet vraagt naar iets wat hem die rust zal geven. De oorzaak van de rust van het hart is niet een ding, maar een persoon. Ongetwijfeld heeft hij hier al gedacht aan de plaats van de Verlosser in zijn leven. We krijgen hier ook te horen waarin die rust bestaat: dat God woont in zijn hart, dat hij zijn ellende vergeet en God omhelst. De verlossing bestaat voor Augustinus in de meest intieme relatie met God. Alleen in die relatie kunnen wij onze “ellende” – eigenlijk spreekt Augustinus van ellenden in het meervoud – achter ons laten, er bovenuit stijgen.

Wat bent U mij? Ontferm U over mij, opdat ik woorden moge vinden.

Op welke manier wil God dan in deze relatie intreden? Hoe komt deze relatie tot stand? Met andere woorden: “wat” is God dan voor mij? Opnieuw begint Augustinus niet aan een geleerde verhandeling die over God in de derde persoon spreekt. Het antwoord op de vraag hoe God tegenover mij staat, is alleen mogelijk wanneer God dat antwoord in genade schenkt. Als God zich over mij ontfermt, vind ik pas de taal om mijn relatie tot God onder woorden te brengen.

Wat ben ik zelf voor U, dat U mij beveelt U lief te hebben en, zo ik dat nalaat, op mij toornt en mij bedreigt met ontzettende jammer? Zou deze dan gering zijn, indien ik U niet beminde?

Maar er zijn twee kanten aan deze relatie. Het eerste gebod zegt ons hoe wij in die relatie moeten staan. “Hebt de Here lief met heel uw hart et cetera.” Dat zegt iets over onze status. Dat legt vast hoe ik in die relatie sta. Ik sta onder het gebod om God lief te hebben. En omdat het mij geboden wordt, zijn er consequenties wanneer ik dat gebod overtreed. Wanneer ik God niet liefheb met heel mijn hart, is Hij toornig op mij. Maar hoe kan ik liefhebben als het mij geboden wordt ? En  hoe ontkom ik dan aan Zijn toorn, wanneer ik het gebod overtreed? Dan kan ik geen geringe “jammer” verwachten. Dat mij moet worden opgedragen God lief te hebben en dat God toornig op mij is wanneer ik dat nalaat, wat zegt dat dan over mij? Over mijn status als schepsel?

Wee mij! Zeg mij om Uw barmhartigheden, o Heere, mijn God, wat U mij bent. Zeg tot mijn ziel: ik ben Uw heil. Ja zeg dat, opdat ik het hore.

Alleen openbaring, alleen het spreken van God zelf kan deze vragen beantwoorden. God moet mij zeggen op welke manier Hij in een relatie met mij treden wil. Het gebod alleen om Hem lief te hebben, is daarvoor niet genoeg. Psalm 35:3 zegt ons, “zeg tegen mijn ziel: Ik ben uw heil.” Augustinus sluit in zijn gebed hierbij aan. Als God zich zo aan mijn hart openbaart, als Degene die mijn heil zoekt, die mij verlossing wil geven, die mij dus te hulp schiet omdat ik het gebod Hem lief te hebben niet houden kan, dan is er een uitweg uit de ellende en een mogelijkheid van innerlijke rust.

Zie, de oren mijns harten zijn vóór U, Heere; open ze en zeg tot mijn ziel: ik ben Uw heil. Ik zal deze stem naijlen en U aangrijpen. Verberg Uw aangezicht niet van mij: laat mij sterven, opdat ik niet sterve, maar Uw aangezicht aanschouw.

De Heere God zal Zichzelf als de bron van het heil aan mij bekend moeten maken. Heel kort benoemt Augustinus het feit, dat daarvoor een sterven noodzakelijk is. We hebben nog niet gelezen hoe hij dat precies bedoeld heeft. Maar het suggereert het sterven van de natuurlijke mens met Christus, een met Hem begraven zijn in de dood. Dit met Christus sterven en opstaan uit de dood tot een nieuw leven zou ik willen zien als een uitwerking van wat Augustinus hier bedoelde met de woorden “… maar Uw aangezicht aanschouw.”

Die nabijheid “van aangezicht tot aangezicht” is de hoogste vorm van een geestelijke relatie met God. Maar niemand kan God zien en leven. Maar dat is het heil van het evangelie: “want u bent gestorven en uw leven is met Christus verborgen in God” (Kol. 3:3) en “dan zullen wij zien van aangezicht tot aangezicht…dan zal ik kennen, zoals ik zelf gekend ben” (1 Kor. 13:12).


(1)  Van Augustinus zijn ook deze beroemde woorden, die heel zijn intellectuele zoektocht samenvatten: “Deum et animam scire cupio. Nihilne plus? Nihil omnino.”- “God en de ziel begeer ik te kennen. Niets meer dan dat? In het geheel niets anders.” In deze paragraaf komt dat letterlijk naar voren in de twee belangrijke vragen: wat is God voor mij? En dan: wat ben ik voor God.
Dit bericht is geplaatst in Augustinus, Theologie met de tags , . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *