Bidden als afdwingen – een les aan de discipelen als echo van Jezus’ eigen overtuiging

Het is een karakteristiek dogma van het Christendom dat Jezus niet alleen maar de zoon van God is in de oud-testamentische zin, dus de zoon van God als de koning die namens God regeren zal, maar het is typerend voor het Christendom om dat uit te breiden tot het idee van Jezus als God de Zoon. En daarmee zitten we in de context van de drie-eenheid, Jezus is God de Zoon in zijn goddelijkheid en zijn menselijkheid is daarbij inbegrepen waardoor Jezus uniek is. Hij is de Godmens.


Luister hier naar de tekst:


Nu is er een aanleiding om te denken dat in de tijd waarin de synoptische evangelieën werden geschreven, dat wil zeggen dat in Matthäus, Marcus en Lukas, dat dogma van God de Zoon, dat trinitarische dogma nog niet bestond. En daarom vinden we in het Nieuwe Testament twee groepen van teksten waarbij de ene groep lijkt te bevestigen dat Jezus God de Zoon is en de andere groep de menselijkheid van Jezus benadrukt. Maar ook dat is een te grof schema. Het ligt misschien toch nog wel ingewikkelder en er zijn ook nog wel verschillen tussen de drie evangelieën wat betreft de manier waarop ze over Jezus spreken.

Dat weten we allemaal al, maar wat dat voor consequenties heeft voor deze vraag, de vraag dus naar de relatie tussen God en Jezus, dat staat nog te bezien. Laat ik beginnen met een belangrijke tekst uit de evangelie van Matthäus, 11 vers 27, die ook een parallel in Lukas heeft en die tekst luidt als volgt, ik citeer: Alle dingen zijn aan mij overgeleverd door mijn Vader en niemand weet wie de Zoon is behalve de Vader of wie de Vader is behalve de Zoon en een ieder aan wie de Zoon verkiest Hem te openbaren. Matthäus 11 vers 27.

Wat betekent nu dat openbaren en wat betekent nu dat weten? Nou ja, die vraag is misschien wat minder belangrijk dan de overduidelijke relatie die hier is uitgedrukt. Wat is dat nou voor een relatie? Je zou zeggen Zoon en Vader zijn geheel en al één en hun band is een band van openbaring waarbij die Zoon de positie krijgt die normaal gesproken door God wordt ingenomen. Alle dingen zijn mij overgeleverd door mijn Vader. Dan gaat het om dat weten. Niemand weet wie de Zoon is behalve de Vader en niemand weet wie de Vader is behalve de Zoon.

We vinden hier een wederkerigheid van het kennen van elkaar en dan is er natuurlijk het derde, en dat is de manier waarop de Zoon de Vader kan openbaren aan wie hij maar verkiest. Er is een heel duidelijke wederkerigheid aan de orde tussen Vader en Zoon maar er is nog geen reden om aan te nemen dat deze wederkerigheid begrepen moet worden als een gelijkheid of zelfs maar een gelijkwaardigheid.

Het is heel interessant om te zien dat in de teksten van het Nieuwe Testament de voorrang van de Vader niet wordt aangetast. Dat zou pas later gebeuren toen de kerk het dogma van de triniteit begon te ontwikkelen waarin Jezus de voornaamste en eigenlijk enige bron van alle openbaring werd. Dat is nog niet het geval in het Nieuwe Testament en dat zie je met name aan het feit dat er zo vaak wordt gesproken over een kennis, kennis die de zoon heeft van de Vader en dan met name over kennis van de eindtijd.

Uitgezonderd in deze wederkerigheid is de kennis van de komende tijd, die bij de Vader berust maar niet bij de Zoon. Bij “alle dingen die door de Vader aan mij zijn geopenbaard”  hoort niet misschien wel de belangrijkste kennis en dat is de kennis van het einde van de tijd of de komst van het messiaanse rijk. Van die dag en dat uur wordt gezegd: “niemand weet het, zelfs niet de engelen in de hemel, zelfs niet de Zoon maar alleen de Vader .” Dus geen gelijkheid in dat opzicht; die komende dingen zijn geen onderdeel van “alle” dingen die aan de Zoon zijn overgeleverd door de Vader .

Tussen haakjes, die uitdrukking overgeleverd aan mij door mijn Vader heeft Vader misschien twee betekenissen. Namelijk ten eerste: ze zijn aan mijn macht overgeleverd (vanwege het laatste deel aan wie de Zoon verkiest hem te openbaren) of ten tweede dat ze aan Jezus door zijn Vader zijn geopenbaard. Daarin ligt een wederkerigheid constateer ik dus, maar die wederkerigheid heeft in het Nieuwe Testament een duidelijke begrenzing. Jezus weet niet alles van de komende tijd. Hij weet vooral niet, zegt Handelingen 1, wanneer dat Messiaanse Rijk zal aanbreken. Hij weet niet wanneer God het Koningschap (van God over) Israël zal herstellen.

Dit is duidelijk een tekst, waarin gezegd wordt dat Jezus niet alles weet, zodat er niet van identiteit maar van wederkerigheid gesproken moet worden. Waarbij de Vader en de Zoon elk hun eigen manier van bestaan behouden – God tegenover een mens, zonder verwarring en vermenging. Dat is zonder meer in strijd met de latere trinitarische dogmatiek. Het is in strijd met de latere opvatting dat Christus een perfecte en volmaakte wijsheid en kennis heeft gehad. En omdat het daarmee in strijd is, lijkt het heel authentiek te zijn. Lijkt het te zeggen wat de vroege kerk eigenlijk over Jezus dacht. Dicht bij de Vader, wederkerig met de Vader maar niet gelijk aan de Vader .

Er is een andere beperking die met de macht van Jezus te maken heeft en die vinden we in Matthäus 20 vers 23. Dat is het verhaal van die twee heel ambitieuze apostelen Jacobus en Johannes die aangespoord door hun moeder de beste plaatsen in het koninkrijk willen verwerven. En die krijgen dan als antwoord “aan mijn rechterhand te zitten en aan mijn linkerhand te zitten is niet iets wat ik kan toebedelen maar het is voor degenen voor wie het door mijn Vader is voorbereid.” Ook weer een duidelijk verschil tussen het gezag van de Vader en het gezag van de Zoon.

Nu lijkt dit alles, vanwege de latere geschiedenis, dogmatiek te zijn over God en de Zoon. Maar dat zou weleens heel misleidend kunnen zijn. Je vindt eigenlijk nergens in de evangelieën een poging van Jezus om het goddelijke nader uit te leggen. Of over de relatie van God met hem ook theoretische opmerkingen te maken. Het gaat Jezus uiteindelijk alleen maar om dit: om in zijn eigen persoon de rol van de Zoon van de hemelse Vader op zich te nemen. Om die rol uit te voeren.

Dat komt overeen ook met een opvatting die ik al eerder heb uitgesproken. Dat de dramatische grootsheid van Jezus of misschien wel de tragische grootsheid van Jezus is, dat hij de rol van de Messias op zich wilde nemen. Ik wil daar vandaag een toevoeging aan geven en dat is dat deze nabijheid bij God niet zomaar een gegeven is, maar door Jezus eerder als een soort opdracht is verstaan. Zo heeft hij het in ieder geval ook zelf verstaan.  Maar ik denk dat hij dat ook nadrukkelijk uitgesproken heeft tegenover de discipelen. Het gaat om deze gedachte.

Er is een onderwijs van Jezus over het bidden die lijkt te zeggen dat de discipelen moeten doen wat Jezus zelf ook doet. Het gaat om een passage uit Matthäus 7. “Vraag en het zal u gegeven worden. Zoek en u zult vinden. Klop en het zal voor u geopend worden.” En : “Als iemand van jullie, als jullie kinderen om brood vragen, zal iemand van jullie dan een steen geven of een slang in plaats van een vis? De Vader die in de hemel is zal goede dingen geven aan hen die erom vragen.” Matthäus 7 vers 7 en verder. Wie bidt in vertrouwen ontvangt wat hij vraagt – zo heeft Jezus God gezien.

Maar het is zelfs zo, in Matthäus 6, dat de kinderen van God dagelijks hun hemelse Vader moeten verzoeken, smeken, erop aandringen dat Hij ze het dagelijks brood zal geven. Ze moeten Hem net als kleine kinderen als het ware aan Zijn kop zeuren totdat Hij zal geven wat ze verlangen. Of, met een andere metafoor die we in Lukas ergens vinden: je moet zijn als een man die zijn vriend wakker maakt in het midden van de nacht en hem ertoe dwingt om uit zijn bed te komen en hem drie broden te geven zodat hij op zijn beurt een onverwachte gast kan ontvangen.

Mijn gedachte is nu deze. Wat Jezus daar opdraagt aan de discipelen is: als je nou maar aandringt bij die Vader , als je in je gebed nou maar stevig op die Vader inpraat en je gedraag je zoals die Vader van jou verlangt, dan heeft die Vader eigenlijk geen keuze dan te zeggen “je hebt verdiend dat jouw gebed wordt verhoord.” En ik denk dat dat een echo is van de houding die Jezus zelf heeft gehad. Zo heeft hij God gezien.

Als hij nu maar tegenover God erop zou aandringen dat het koninkrijk door hem en in zijn dagen zou worden gevestigd, als hij nu maar die rol van de Zoon van de hemelse Vader perfect zou uitvoeren dan zou God toch wel moeten toegeven en hem geven waarom hij gebeden had. Je ziet in de instructie aan de discipelen het godsbeeld van Jezus terug en dat godsbeeld van Jezus vind je weer terug in wat Jezus zelf heeft gedaan. De rol van de messias op zich nemen om daarmee God als het ware te dwingen om in te grijpen en dat messiaanse rijk ook daadwerkelijk te gaan brengen.

Dit bericht is geplaatst in Bijbelse Theologie met de tags , , , , , . Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *