יהוה verscheen aan hem bij de terebinten van Mamre; hij zat bij de ingang van de tent terwijl de dag heet werd. Toen hij opkeek, zag hij drie figuren bij hem staan. Toen hij dit zag, rende hij van de ingang van de tent weg om hen te begroeten en terwijl hij zich naar de grond boog, zei hij: “Mijne heren!
Genesis 18:1-3
Rav Jehoeda bar Sjeila heeft gezegd dat Rabbi Asi heeft gezegd dat Rabbi Yoĥanan heeft gezegd: Er zijn zes zaken waarvan iemand in deze wereld de voordelen geniet, en toch bestaat het voornaamste voor hem voor de Komende Wereld, en dat zijn: Gastvrijheid tegenover gasten, en het bezoeken van zieken, en aandacht tijdens het gebed, en het vroeg opstaan naar de studiezaal, en iemand die zijn zonen opvoedt om zich bezig te houden met Tora-studie, en iemand die een ander gunstig beoordeelt en hem het voordeel van de twijfel geeft.
Talmoed Bavli Shabbat 127a
Twee van de zes “zaken” waarvan iemand in het heden de voordelen geniet terwijl de werkelijke beloning pas gegeven zal worden in de Komende Wereld, vinden we in Genesis 18:1-3. Tenminste als we die verzen hebben leren lezen op de manier van de Midrasj. Binnen de Joodse traditie waren er een aantal aanwijzingen in de tekst die uitnodigden tot een diepere interpretatie. In de eerste plaats: waarom verschijnt de Heere aan Abraham? En wat betekent dit verschijnen? En vervolgens: waarom dit uitgebreide vertoon van gastvrijheid door iemand die krimpt van de pijn? – mag je aannemen tenminste. Hoe zou dit filosofisch uit te werken zijn? (We kijken dan natuurlijk naar Levinas.)
Maimonides geeft natuurlijk een min of meer rationalistische duiding aan het geheel. Volgens hem is de uitdrukking “verscheen”een aanwijzing voor een profetisch visioen of droom. Letterlijk betekent het woord “wajerah” waarmee deze passage begint, zoiets als “en Hij werd gezien” of “Hij liet zich zien.” Maimonides (Rambam: Rabbi Mosje ben Maimon) is van mening dat God noch de engelen gezien kunnen worden. Daar komt nog bij dat Abraham blijft zitten! Als het inderdaad de Heere is die aan hem verschijnt, zou hij zijn blijven zitten?
Op grond hiervan zou je kunnen zeggen: de Heere verscheen aan Abraham in een droom of visioen, en alles wat daarna gebeurt is de inhoud van het profetische visioen dat Abraham kreeg. Aangezien we volkgens Maimonides de engelen ook niet kunnen zien, is het denkbaar – zeg ik dan – dat we hen moeten interpreteren als “boodschappers.” Dat gaat dan weer tegen de tekst in, waarin we immers later lezen dat de middelste van de drie de Engel des Heeren moet zijn. Dat is dan wel weer in lijn met de interpretatie die wel degelijk volhoudt dat we met engelen te maken hebben die ofwel in de droom (Maimonides) ofwel in levende lijve (Nachmanides) voor Abraham zichtbaar waren.
Nachmanides was het volstrekt oneens met Maimonides. Hij schrijft:
“Als er nu in het visioen aan Abraham alleen mensen verschenen die aan voedsel deelnamen, hoe kan de Schrift dan zeggen: En de Eeuwige verscheen aan hem, aangezien God niet aan hem verscheen in visioen of in gedachte? Dit wordt niet gevonden met betrekking tot alle profetieën. En volgens zijn (Maimonides’) woorden kneedde Sara geen koeken, noch bereidde Abraham een stierkalf, en ook lachte Sara niet. Het was allemaal een visioen!“
Zelfs wanneer het eerste vers betekent dat er sprake is van een visioen (De Heere verscheen) dan nog betekent dat niet dat alles wat daarna komt ook als een onderdeel van het visioen moet worden beschouwd. In een visioen zou dan dit alles gebeurd zijn? Nachmanides zegt dan het volgende over de tekst:
“Hier is nu de interpretatie van dit gedeelte van de Schrift. Nadat er staat dat Abraham op dezelfde dag besneden werd, zegt de Schrift dat God aan hem verscheen terwijl hij ziek was van de besnijdenis, terwijl hij in zijn tentdeur zat af te koelen vanwege de hitte van de dag die hem verzwakte. De Schrift vermeldt dit om ons te informeren dat Abraham geen intentie had om te profeteren. Hij was niet op zijn aangezicht gevallen en had ook niet gebeden, maar toch kwam dit visioen tot hem.”
Als Abraham hier niet als profeet kan worden beschouwd, dan is er ook geen sprake van een profetisch visioen. Volgens Nachmanides is misschien het eerste vers wel een verwijzing naar een profetisch visioen, maar niet het vervolg. Er wordt immers niet uitgelegd waarin dit visioen dan bestond. De ontmoeting met de drie mannen is dan zeker een werkelijke gebeurtenis. En het is verder ook niet onjuist om te zeggen dat er engelen aan hem verschenen maar dat komt omdat engelen de gedaante van een mens kunnen aannemen.
De conclusie die we kunnen trekken uit de woorden van Nachmanides is deze: dat de Heere aan Abraham verschijnt is wel een visioen maar niet een profetisch visioen dat zich alleen in de eigen geest afspeelt. Het is wat Nachmanides noemt een “giloej einajim“, een openbaring aan de ogen. Iets wat werkelijk gezien kan worden blijkt een boodschap te bevatten die de waarneming te boven gaat. De “Heere verscheen” is dus een verwijzing naar een profetisch visioen waarover we verder geen inlichtingen krijgen. De rest van het verhaal is een werkelijke gebeurtenis die door Abraham met eigen ogen gezien werd. Maimonides’ opvatting dat de verschijning van engelen altijd wijst op een visioen is daarmee weerlegd – want je bakt geen koeken en slacht geen kalveren in een visioen.
Uiteindelijk betekent het dus dit: De presentie van de Heere was bij Abraham – misschien om hem bij te staan op dit moment van grote pijn vlak na zijn besnijdenis – en in die situatie ziet hij de drie mannen etc.
De morele consequenties
Heeft deze passage een morele strekking? Volgens een midrasj leren we drie dingen van deze passage: het bezoeken van zieken (bikkur cholim), gastvrijheid aan vreemden (hachnosass orchim), en misschien, voor ons doel, wel het belangrijkste, dat het verwelkomen van anderen zelfs de goddelijke aanwezigheid (Shekinah) overtreft. Wat kan er groter zijn dan in de nabijheid van de Shekinah te zijn, de inwonende aanwezigheid van God Zelf? Het verwelkomen van anderen en het voorzien in hun materiële behoeften zijn uitdrukkingen van een nog diepere spiritualiteit. Daarom rent Abraham naar de drie vreemdelingen toe en smeekt hen om hem niet voorbij te lopen.
Dat de Heere verschijnt is gelijk aan het bezoeken van de zieken. Als God het doet, is het dan vreemd dat het ook een plicht is van mensen? Abraham moet behoorlijke pijn hebben gehad van de besnijdenis en het is bovendien het heetst van de dag. Abraham heeft daardoor ook meer dan genoeg redenen om de gastvrijheid maar even op te schorten, wat hij niet doet.
De verwelkoming van de drie mannen is, de tweede morele aanwijzing, natuurlijk verwijst het naar gastvrijheid. Dat is geen passieve houding, want de drie mannen zijn niet onderweg naar Abraham. De midrasj vertelt zelfs dat Abraham eerst zijn knecht Eliezer liet zoeken naar mensen om die te kunnen verwelkomen in zijn huis. Abraham was pro-actief in zijn gastvrijheid! Eliezer kon niemand vinden, dus toen Abraham de drie mannen zag – terwijl het een bijzonder hete middag was en de mannen niet naar hem toegingen – holde hij zelf naar hen toe. Gastvrijheid moet zo zijn: niet passief, maar actief.
En in de derde plaats leren we hier dat materiële verplichtingen de spirituele genietingen te boven gaan. Je zou kunnen zeggen dat Abraham de presentie van de Heere die aan hem verschijnt onderbreekt, om de drie gasten op te zoeken.
De gastvrijheid hier is zeker een ethisch gebaar dat tot het rijk van de etiquette behoort, maar ook overstijgt. (Jammer dat we doorgaans zeggen dat het hier om een Oosterse gewoonte gaat, waar wij verder niets mee te maken hebben!) De beweging van het zelf naar de ander, die begint met Abraham die zijn geboorteplaats verlaat om te gaan naar het land dat de Heere hem wijzen zou, wordt hier op een directe en onmiddellijke manier herhaald. Laten we niet vergeten dat, volgens de midrasj, de drie vreemdelingen drie dagen na het uitvoeren van zijn besnijdenis op zijn oude dag aan Abraham verschijnen.
Zijn acties gaan gepaard met een gevoel van urgentie: “Dus rende hij naar hen toe vanaf de ingang van de tent.” Met andere woorden, volgens Levinas verliet hij de geborgenheid van thuis die de innerlijkheid van het subject mogelijk maakt. Abraham gaat niet naar huis toe zoals Odysseus, maar verlaat zijn huis – zijn veiligheid, zijn eigenbelang – om tegenover anderen te kunnen staan als helper. Het is in het rijk van de exterioriteit dat het gedrag van Abraham en zijn gezin voorbeeldig is.
Levinas schreef in het voorwoord van “Totaliteit en het Oneindige”:
“In dit boek wordt subjectiviteit voorgesteld als het verwelkomen van de Ander, als gastvrijheid; daarin wordt het idee van oneindigheid geconcretiseerd. Vandaar dat intentionaliteit, waarbij het denken een afstemming op het object blijft, het bewustzijn niet op zijn fundamentele niveau definieert. Alle weten, qua intentionaliteit, veronderstelt al het idee van oneindigheid, dat bij uitstek niet-adequaat is.”
Levinas stelt het idee voor dat het welkom, uitgedrukt in gastvrijheid, meer is dan de ander zich op zijn gemak of thuis laten voelen. Het transitieve karakter van je eigen subjectiviteit ontstaat pas in feite wanneer het naar de ander uitgaat. De ander draagt een spoor van het Oneindige in zich. En het is tegenover die Oneindige Ander dat ik mezelf word als een ver-antwoordelijk zijnde.
“Het idee van oneindigheid, dat niet op zijn beurt een voorstelling van oneindigheid is, is de gemeenschappelijke bron van activiteit en theorie”.
Op deze manier kan ik niet aannemen dat ik de ander volledig begrijp, zelfs niet nadat ik hem verwelkomd heb. Net zomin als Abraham begrijot wie deze mannen zijn en welke missie zij uitvoeren. Zich er zelf niet van bewust dat het om engelen gaat. Ik kan echter niet echt met een ander beginnen te praten , zodat ik kan horen wie ze zijn, zonder het eerste gebaar van verwelkoming. Waarom? Vanwege de inherente systematische ambiguïteit van taal. Taal kan verhullen en onthullen. In taal kun je je blootgeven en je kwetsbaarheid tonen, maar evenzeer kan taal het pantser zijn waarachter je je verbergt. Ik kan de ander vriendelijk ontvangen of me van hem of haar afwenden en doen alsof ik niet begrijp wat hij of zij bedoelt te betekenen. Het is door het welkom, door middel van gastvrijheid, dat ik de materiële behoeften van de ander aanspreek, zodat zijn of haar honger gestild kan worden en hij of zij een plek kan krijgen om te rusten. Dat maakt pas het gesprek als de ware ontmoeting mogelijk. Er is een voorrang, een primaat van de ander in het proces waarin ik tot een persoon word. De oneindigheid van de ander betekent dat hij altijd buiten mijn intentionele bewustzijn blijft. Hij is nooit en te nimmer zomaar een object van mijn waarnemen of begrijpen. In de verwelkoming en de gastvrijheid help ik de voorwaarden voor zijn subjectiviteit te scheppen zodat ik daardoor ook mijn eigen subjectiviteit op het toneel breng. Omdat ik antwoord geef – in de volle morele zin – besta ik en weet ik dat ik besta. (Respondeo ergo sum.)
In zijn rijpe filosofische geschriften stelt Levinas dat we niet eens zinvol met elkaar kunnen spreken vóór het welkom dat voorafgaat aan de specifieke inhoud van wat er in specifieke taal gezegd wordt. Dit welkom komt tot uiting in de uitdrukking van het menselijk gezicht. In het welkom draait het menselijke gezicht zich aanvankelijk naar de ander toe in plaats van onverschillig te blijven. De ontvankelijkheid van taal komt tot stand door het welkom dat in materiële gastvrijheid wordt ontwikkeld. Het is immers Abraham die de mannen van God persoonlijk opwacht, hun voeten wast, hen voedt, zelfs midden in zijn pijnlijke tijd van herstel.
Abraham wordt daardoor betrokken in de missie van de engelen. De Midrasj legt het uit: een engel om het oordeel over Sodom te voltrekken, een engel om de geboorte van Izak aan te kondigen, en een engel om Abrahams wond te genezen.