1. De achtergrond van de persoonlijke predestinatie

(Vrij naar de “Foundations of Wesleyan-Arminian Theology”, hoofdstuk 1, van Mildred Bangs Wynkoop.)

In de vroege kerk – tot ongeveer het jaar 500 – werden vier grote documenten geproduceerd, in vier verschillende concilies, die door de gehele kerk werden geaccepteerd als de normatieve uitdrukking van het christelijk geloof. Te weten:

  • Nicea in 325, vooral met betrekking tot de godheid van Christus.
  • Constantinopel in 381, vooral met betrekking tot de ware menselijkheid van Christus en de persoonlijkheid van de Heilige Geest.
  • Efeze in 431, waar de eenheid van de persoon van Christus werd geleerd tegenover de Nestorianen –Wie later de theologie van Mohammed diepgaand zouden beïnvloeden.
  • Chalcedon in 451, waar het vooral ging over het onderscheid tussen de menselijke en de goddelijke natuur van Christus.

De eenheid van de kerk begon na deze concilies in de vijfde eeuw af te brokkelen. De praktisch ingestelde westerse kerk raakte steeds verder uit het gezichtsveld van de filosofisch ingestelde oosterse kerk. Binnen de westerse kerken waren er vele groepen die op bepaalde punten een correctie voorstelde van de algemeen aanvaarde leer. Deze groepen bleven meestal binnen de ene kerk werkzaam. Dat werd anders in de 16e eeuw, toen de Rooms Katholieke Kerk en de Protestantse kerken zich van elkaar afscheidden.

De rooms-katholieke kerk hield eraan vast dat de enige weg tot Christus door de kerk leidde. Protestanten daarentegen zeiden dat mensen de kerk mochten binnengaan door Christus. En dat verschil had verregaande gevolgen in de leerstellingen met betrekking tot het heil.

Ook de Protestanten hebben een aantal scheuringen meegemaakt. De Duitse kerk en de Franse kerk bijvoorbeeld verschilden op grond van hun nationaliteit. Andere verschilen waren ingrijpender. Luther meende dat Christus in het avondmaal geestelijk present was, terwijl de calvinisten benadrukten dat het om een gedachtenismaaltijd ging. Luther stond dichter bij de rooms-katholieke opvatting over de kerk, maar plaatste de Bijbel en niet de paus bovenaan de hiërarchie. Calvinisten neigden meer naar een democratische inrichting van de gemeente. Naast Luther en Calvijn waren er een groot aantal “charismatische” en radicale groepen. Zij benadrukten de vitale en persoonlijke relatie met God.

Al deze verschillende stromingen verschilden van elkaar op de basis van een gedeelde persoonlijke ervaring in Christus. Dat was het gemeenschappelijke uitgangspunt. Maar vanwege filosofische vooronderstellingen, die leidden tot een andere uitwerking van de systematische theologie en tenslotte ook de theologische terminologie en taal diepgaand beïnvloedden, stonden zij toch ver van elkaar af.

De eerste oorzaak van de grote verschillen is dus de keuze voor een filosofische taal om het christelijk geloof nader uit te leggen. Thomas van Aquino deed dat met behulp van de filosofie van Aristoteles. Augustinus en sommigen in de Reformatie, deden dat juist met een beroep op het Neoplatonisme.

Op grond van een keuze voor een bepaalde filosofische “taal” werd ook de systematische theologie uitgewerkt. Een voorbeeld daarvan is de leer van de “decreten” dat een grote rol heeft gespeeld in de uitwerking van de leer van de uitverkiezing. Tenslotte leidde dit alles tot een sterk verschillend begrip van gemeenschappelijke termen, zoals zonde en genade, rechtvaardiging en heiliging et cetera. Die verschillen ontstonden dus niet door een andere manier van bijbellezen, maar op grond van een andere manier om een uitverkoren filosofie te gebruiken als instrument in de theologie.

De vroege kerk geloofde dat Christus gestorven was voor alle mensen. Een ieder die in geloof de Heiland aannam werd gered. Er was geen twijfel mogelijk, dat de uitnodiging van het evangelie was gericht aan mensen die in staat waren deze uitnodiging aan te nemen.

PELAGIANISME

In de vijfde eeuw ontstaat de grote strijd tussen de theologie van Augustinus en die van Pelagius. Deze Pelagius was een Britse monnik die in het jaar 409 in Rome aankwam. Hij was vooral bezorgd over het morele niveau van de kerk. Daarom ook had hij moeite met de enorme nadruk die een theoloog als Tertullianus had gelegd aan het idee van de oerzond. Een dergelijke leer kon alleen maar de menselijke verantwoordelijkheid verminderen. Zonde was volgens hem een zaak van de vrije wil en om die reden kon zonde ook niet worden overgedragen op zijn nakomelingen. Alle mensen, de nazaten van Adam dus, zijn vrij om te kiezen tussen goed en kwaad. Daardoor bepaalt ieder mens ook zijn eigen lot.

Voor Augustinus werd dit een strijd naar twee kanten. Hij verdedigde de waarde van de mens tegen het idee van de kant van de Manicheërs dat de menselijke natuur volkomen en absoluut verdorven is. Daarentegen verdedigde hij ook de verdorvenheid van de mens tegen het idee van de natuurlijke menselijke vrijheid, waar juist Pelagius een beroep op deed. Door de vorm van de polemiek tussen beide, ontstond er een overdreven spanning tussen deze twee opvattingen.

Dit is wat Pelagius leerde:

  1. De mens heeft een volmaakte vrije wil en is daarom in staat te doen wat God van hem vraagt.
  2. Een mens heeft geen innerlijke aandrang om te zondigen en de oerzonde wordt ook niet van Adam geërfd
  3. Zonde is niets anders dan een keuze om het kwade te doen. Onze eindige natuur is wel de aanleiding om het aanknopingspunt, maar niet de oorzaak van de zonde.
  4. Christelijke volmaaktheid is mogelijk zonder wedergeboorte. Genade is niet nodig als een kracht om de menselijke wil naar God toe te wenden.

Dit is wat Augustinus daartegenover stelde:

  1. God heeft de mens geschapen als een wezen dat niet hoefde te zondigen en dus ook niet hoefde te sterven.
  2. De mens heeft zijn vrijheid echter misbruikt en daarom is hij in een nieuwe staat terechtgekomen: het is voor hem niet mogelijk niet te zondigen en te sterven.
  3. De vrije wil van de mens is daardoor een zondigende wil geworden. Alle mensen hebben deze kwade wil inzicht omdat iedereen al in Adam aanwezig was toen hij zondigde en iedereen dus met hem gezondigd heeft. Daarom is iedereen schuldig voor God.
  4. Redding van de zonde is alleen mogelijk door Gods genade, want alleen genade is in staat de menselijke wil te buigen.

AUGUSTINUS’ LEER VAN UITVERKIEZING

Laten we een nadere analyse geven van de logische ontwikkeling van de redenaties van Augustinus.

  1. Het uitgangspunt is dat God absoluut soeverein is en daarmee de directe oorzaak van alles wat bestaat. Niets kan zich tegen Zijn wil verzetten. Net als bij de Neoplatonisten wordt God vooral gezien als de totaal Andere, de Onbekende.
  2. Daarom moet de gevallen mens absoluut zonder kracht zijn om ook maar iets tegen of voor God te willen. Tegenover Gods heiligheid staat de volkomen kwaadaardigheid van de mens.
  3. Wanneer iemand gered wordt en zich tot God keert, komt dat alleen maar omdat God de menselijke wil heeft gebogen om te kunnen beantwoorden aan Gods wil. De mens handelt dus wel in vrijheid, maar dat komt omdat de Geest van God de neiging van het hart heeft veranderd. Een mens komt dus niet tot bekering omdat hij dat wil, maar hij wil zich bekeren omdat hij al bekeerd is. Er is dus een volstrekte prioriteit van Gods genade als de hoofd oorzaak van het menselijk geloof.
  4. De genade van God kan niet worden tegengewerkt omdat de wil van God niet kan worden tegengewerkt. Wie God ook maar wil redden, zal ook gered worden. God, die niet kan veranderen, neemt de verantwoordelijkheid op zich om de wil van de mens te bewegen in de goede richting.

Dat roept natuurlijk de vraag op wat het dan moet betekenen, dat Christus gestorven is voor alle mensen, dat God Zijn Zoon gegeven heeft opdat de wereld behouden zou worden. God strekt z’n reddende wil uit naar alle mensen. Het is echter duidelijk dat niet alle mensen worden behouden. Hoe is dat dan mogelijk?

  1. Als de behoudenis uitsluitend van Gods wil afhangt en toch niet alle mensen behouden zijn, dan moet dat betekenen dat God een bijzondere groep mensen heeft gekozen om hen die behoudenis te schenken. De overigen worden aan hun lot en aan hun zonde over gelaten. Het is immers ondenkbaar dat Christus voor iemand zou sterven die dan niet gered zou zijn.
  2. Wanneer werden deze mensen dan uitgekozen? Als we beseffen dat God niet kan veranderen en eeuwig is, is het redelijke antwoord dat de uitverkorenen al vanaf de eeuwigheid voor de schepping uitverkoren waren.
  3. En daarom is een uitverkiezing van individuele gelovigen de enige logische manier om uit te leggen wat de behoudenis als zodanig inhoudt.

De leer van de uitverkiezing bij Augustinus is het logische gevolg van zijn uitgangspunten. Augustinus geloofde in ieder geval dat deze uitgangspunten Bijbelse beginselen waren. God moet daarom volledig verantwoordelijk zijn voor de redding van bepaalde, door Hem van te voren uitverkoren mensen. Let wel, Augustinus’ leer van de uitverkiezing was niet het uitgangspunt van zijn denken, maar een conclusie van een redenering.

PLAATS VAN HET OFFER VAN CHRISTUS IN DIT SCHEMA

Eén van de gevolgen van Augustinus’ leer van de uitverkiezing is dit: de eerste oorzaak van de behoudenis is het goddelijk decreet voorafgaande aan de schepping. Maar dat heeft tot gevolg dat de behoudenis op grond van de dood van Christus een secundaire status krijgt. (God had bepaalde mensen uitverkoren; toen kwam de zonde het voor iedereen bederven; daarom was Christus nodig om het probleem van de zonde op te lossen.)

Worden mensen gered door het goddelijk decreet? Of wordt de mens gered door geloof in Christus? Wat is het nu? Het moet of het ene of het andere zijn.

In de kerkgeschiedenis heeft Augustinus overigens in eerste instantie niet gelijk gekregen. Wat in feite ontstond was een kerkbreed semi-Pelagianisme. Een mens moest zijn behoudenis verwerven door de goede daden van zijn eigen wil, maar met de ondersteuning van Gods genade. De oplossing was dus een synthese. Want Pelagius zag wel het belang van een morele verantwoordelijkheid en van menselijke vrijheid, maar had geen oog meer voor de noodzaak van een beroep op Gods genade. Bij Augustinus wordt de genade zo oppermachtig, dat er nauwelijks nog ruimte overblijft voor de menselijke vrijheid en heiligheid.

(Wordt vervolgd)

Dit bericht is geplaatst in Augustinus, Bijbelse Theologie, kerkgeschiedenis. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *